ECLI:NL:RVS:2013:1805

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
201210678/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen inzake bouwvergunning en vrijstelling voor appartementengebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], vertegenwoordigd door haar curator, tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Brummen ten onrechte een bouwvergunning en vrijstelling had geweigerd voor het oprichten van een appartementengebouw op het perceel Jan Somerstraat 1-3 te Brummen. Het college had in 2008 een vergunning verleend, maar in 2011 deze herroepen na bezwaar van [belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat het college opnieuw moest besluiten op het bezwaar van [appellante]. In hoger beroep betoogt [appellante] dat het college niet heeft voldaan aan de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat zij recht heeft op schadevergoeding voor gemaakte kosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college inderdaad een nieuw besluit moet nemen, waarbij het rekening moet houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van [appellante]. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201210678/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], thans de curator in haar faillissement mr. Spekschoor, (hierna: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 september 2012 in zaak nr. 12/650 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementengebouw met negen appartementen en een ondergrondse parkeervoorziening op het perceel Jan Somerstraat 1-3 te Brummen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 november 2011 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2008 herroepen, vrijstelling en bouwvergunning alsnog geweigerd en geweigerd om [appellante] een compensatie te verlenen.
Bij uitspraak van 28 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het door [belanghebbende] tegen het besluit van 23 april 2008 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, dat besluit herroepen, vrijstelling en bouwvergunning geweigerd en geweigerd om [appellante] compensatie te verlenen.
Bij brief van 19 maart 2013 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen dat besluit.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.M.E.M van den Berg, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door R. Grob, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld, dat [appellante] niet in aanmerking komt voor vergoeding van bouw- en sloopkosten die zijn gemaakt voordat de bouwvergunning onherroepelijk is. [appellante] voert daartoe aan dat deze overweging tegenstrijdig is met de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank van 14 september 2011.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200909705/1/H1 en 3 juli 2002 in zaak nr. 200005005/1), geschiedt het bouwen en slopen zonder onherroepelijke bouw- en sloopvergunning voor eigen risico.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht heeft overwogen dat [appellante] niet in aanmerking komt voor vergoeding van bouw- en sloopkosten die zij heeft gemaakt voordat de bouwvergunning onherroepelijk is.
De overweging van de rechtbank dat [appellante] niet in aanmerking komt voor de vergoeding van die kosten, is niet in strijd met de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2011. Volgens die uitspraak heeft [appellante] op basis van de verwachting dat het college medewerking zou verlenen aan het bouwplan, aanzienlijke kosten gemaakt. In die uitspraak is niet geoordeeld dat deze verwachting is gewekt als gevolg van uitlatingen van het college dat de bouwvergunning na bezwaar en beroep in stand zal blijven. Gelet hierop faalt het betoog van [appellante].
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellante] vanaf einde 2004 tot en met het besluit van 23 april 2008 op grond van gerechtvaardigde verwachtingen aanzienlijke kosten heeft gemaakt, maar dat het college ten aanzien van de vergoeding van die kosten geen besluit heeft genomen. Het beroep van [appellante] is gegrond voor zover het betreft de weigering van het college om aan [appellante] schadevergoeding toe te kennen voor kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het besluit van 23 april 2008, aldus de aangevallen uitspraak.
[appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2011 volgt dat het college ook een besluit had moeten nemen over de vergoeding van kosten die [appellante] heeft gemaakt tot aan het besluit op bezwaar van 16 april 2010.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 september 2011 overwogen dat het college met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Daarbij zal het college allereerst nader moeten bezien of de belangen van eiseres, gegeven het door het college gewekte vertrouwen en de ligging van het perceel in overgangsgebied, niet toch zouden moeten prevaleren boven de door weigering gediende belangen en tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning nopen.
In tweede instantie zal het college nader moeten bezien in hoeverre de belangen van [appellante], gegeven het gewekte vertrouwen en de ligging van het perceel in overgangsgebied, aanleiding geven tot het bieden van gelegenheid aan [appellante] tot aanpassing van het bouwplan.
In derde instantie zal het college zich nader moeten beraden over het verlenen van enige andere compensatie, aldus de rechtbank.
2.2. Tegen de uitspraak van 14 september 2011 is geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Gezien de omstandigheid dat [appellante] ten tijde van het besluit op bezwaar van 3 november 2011 geen eigenaar meer was van het perceel en het bouwplan niet meer kon worden gerealiseerd, is in de aangevallen uitspraak buiten beoordeling gelaten, of het college heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank dat het college moet bezien of de belangen van [appellante] niet tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning nopen en of de belangen van [appellante] aanleiding geven tot het bieden van gelegenheid aan [appellante] tot aanpassing van het bouwplan. Ten aanzien van de verlening van enige andere compensatie door het college is in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellante] vanaf einde 2004 tot en met het besluit van 23 april 2008 op grond van gerechtvaardigde verwachtingen aanzienlijke kosten heeft gemaakt, maar dat het college ten aanzien van de vergoeding van die kosten ten onrechte geen besluit heeft genomen. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de rechtbank heeft miskend dat het college eveneens een besluit had moeten nemen over de vergoeding van de kosten die [appellante] heeft gemaakt tot aan het besluit op bezwaar van 16 april 2010.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 september 2011 overwogen dat het college vanaf einde 2004 tot en met het besluit van 23 april 2008 de bereidheid heeft uitgesproken om medewerking te verlenen aan het bouwplan van eiseres. Eerst na het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 5 augustus 2008 is het college van inzicht veranderd. [appellante] had op dat moment op basis van haar verwachtingen aanzienlijke kosten gemaakt in verband met het bouwplan, aldus de uitspraak van 14 september 2011. Blijkens de stukken heeft deze standpuntwijziging van het college plaatsgevonden naar aanleiding van een op 15 april 2010 uitgebrachte ambtelijke adviesnota.
Het vorenstaande betekent dat het college volgens de uitspraak van 14 september 2010 zich in het besluit op bezwaar van 3 november 2011 nader had moeten beraden over het verlenen van enige andere compensatie van de kosten die [appellante] heeft gemaakt op basis van door het college bij haar gewekte gerechtvaardigde verwachtingen tot aan 15 april 2010. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college ook een besluit had moeten nemen over de vergoeding van de kosten die [appellante] heeft gemaakt tot aan 15 april 2010. Het betoog van [appellante] slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen.
4. Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [appellante] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5. In het besluit van 5 februari 2013 heeft het college de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning opnieuw geweigerd. Verder heeft het college geweigerd om [appellante] financiële compensatie te bieden. Volgens het college heeft het bij [appellante] niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het tegen het besluit van 23 april 2008 gemaakte bezwaar niet tot herroeping van dat besluit zou leiden en heeft [appellante] willens en wetens een financieel risico genomen door met bouwwerkzaamheden aan te vangen voordat de verleende vrijstelling en bouwvergunning in rechte onaantastbaar waren.
6. [appellante] betoogt dat het college in het besluit van 5 februari 2013 geen rekening heeft gehouden met de uitspraak van de rechtbank van 28 september 2012.
6.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 september 2012 overwogen dat [appellante] op grond van gerechtvaardigde verwachtingen aanzienlijke kosten heeft gemaakt en dat het college ten onrechte heeft geweigerd om [appellante] een vergoeding van kosten te verlenen. Zoals is overwogen onder 2.2 heeft de rechtbank deze kosten ten onrechte beperkt tot de kosten die zijn gemaakt tot en met het besluit van 23 april 2008 en dient het daarbij te gaan om een vergoeding van kosten die [appellante] heeft gemaakt op basis van door het college bij haar gewekte gerechtvaardigde verwachtingen tot aan 15 april 2010.
Nu het college in het besluit van 5 februari 2013 heeft besloten niet tot een vergoeding van kosten over te gaan en aldus geen rekening heeft gehouden met hetgeen in deze uitspraak en de aangevallen uitspraak is overwogen, is dat besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog van [appellante] slaagt.
7. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 5 februari 2013 is gegrond.
8. Het college dient ten aanzien van [appellante] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 5 februari 2013, kenmerk U13.00463/RG, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Brummen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Brummen aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
543.