201208834/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 9 augustus 2012 in zaken nrs. 12/13858 en 12/13859 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De door de vreemdeling bij het verweerschrift gevoegde stukken die niet reeds eerder in de procedure zijn overgelegd en betrokken, dateren van vóór de aangevallen uitspraak. Voorts ziet de inhoud van de stukken op de periode van vóór de aangevallen uitspraak. Nu de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij deze redelijkerwijs niet reeds in beroep heeft kunnen overleggen, kunnen deze stukken niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 maart 2012 met de daarbij behorende bijlagen en het persbericht van Human Rights Watch van 30 april 2012 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. In dat verband heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat de vreemdeling hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie voor afgewezen Tamil-asielzoekers is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die is beschreven in het ambtsbericht inzake Sri Lanka van 2011 en niet op voorhand is uitgesloten dat deze nieuwe feiten af kunnen doen aan het eerdere besluit.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. De vreemdeling heeft eerder, op 19 februari 2012, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 februari 2012 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 in zaak nr. 201202872/1/V4 is het hoger beroep van de vreemdeling tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 25 april 2012 is van gelijke strekking als het besluit van 26 februari 2012, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit door de vreemdeling ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.4. De vreemdeling heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat hij eerder betrokken is geweest bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE) en hij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Ter toelichting hierop heeft de vreemdeling onder meer verwezen naar een persbericht van Human Rights Watch van 30 april 2012 en een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 maart 2012 met bijbehorende bijlagen.
3.5. Hoewel het asielrelaas van de vreemdeling in de eerdere procedure voor een deel geloofwaardig is bevonden, waaronder de verklaringen omtrent zijn deelname aan een training van de LTTE en de door hem verrichte werkzaamheden voor de LTTE en zijn verklaringen omtrent zijn ontvoering in juni 2010, is niet aannemelijk geacht dat hij in zijn land van herkomst in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat en dat hij ook thans nog wordt verdacht van banden met de LTTE.
Nog daargelaten dat de bij de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 maart 2012 behorende bijlagen dateren van voor, dan wel tijdens de eerdere procedure, zodat die bijlagen reeds in die procedure hadden kunnen, en dus moeten, worden overgelegd, wordt overwogen dat deze brief en de bijbehorende bijlagen en het persbericht van Human Rights Watch van 30 april 2012 geen betrekking hebben op het individuele asielrelaas van de vreemdeling. Hieruit kan voorts niet worden afgeleid dat de situatie in Sri Lanka voor terugkerende afgewezen asielzoekers van Tamil-afkomst ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 26 februari 2012 zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die een periode buiten Sri Lanka heeft verbleven en hier een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan. Het is derhalve op voorhand uitgesloten dat de in voormelde documenten vervatte informatie kan afdoen aan het besluit van 26 februari 2012, zodat deze documenten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. Aan de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling verschillende krantenartikelen ten grondslag gelegd. Deze documenten zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat de krantenartikelen niet zijn voorzien van een vertaling.
6. Aan de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling voorts een brief van een pastoor uit zijn woonplaats ten grondslag gelegd. Deze brief is evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu dit een verklaring is die niet afkomstig is uit objectieve bron en niet door enig ander concreet bewijs wordt gestaafd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2008 in zaak nr. 200805862/1).
7. Aan de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling ten slotte ten grondslag gelegd dat hij van zijn moeder heeft vernomen dat hij nog steeds wordt gezocht door de Sri Lankaanse politie, nu zij zijn huis drie keer hebben bezocht om te zien of hij aanwezig was en zijn moeder is bedreigd door onbekende mannen met maskers. Voor zover deze informatie betrekking heeft op gebeurtenissen die reeds voor de eerdere procedure hebben plaatsgevonden, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden omdat de vreemdeling deze in de eerdere procedure had kunnen en derhalve moeten inbrengen. Voor zover de informatie betrekking heeft op gebeurtenissen die na de eerdere procedure hebben plaatsgevonden, is evenmin sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds nu de vreemdeling deze heeft vernomen van zijn moeder, die geen objectieve bron is, en hij deze gebeurtenissen niet anderszins met concreet bewijs heeft gestaafd.
8. Nu de voorzieningenrechter voor het overige terecht heeft overwogen dat in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 25 april 2012 geen plaats.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 9 augustus 2012 in zaak nr. 12/13858;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2013
480-665