201208966/1/V1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2012 in zaak nr. 10/38948 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit niet deugdelijk gemotiveerd van de vreemdeling heeft verlangd dat zij voor haar aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) uitwijkt naar een ander land dan haar land van herkomst. Deze overweging berust op een onjuiste lezing van het besluit, nu de staatssecretaris daarin zijn in het besluit van 29 juni 2010 ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat de vreemdeling kan terugkeren naar Burundi, haar land van herkomst, om daar een mvv aan te vragen.
De grief slaagt.
3. In grieven 2 en 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling (hierna: referent) zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, kenbaar in het voordeel van de vreemdeling heeft meegewogen, maar niettemin niet ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling ruim vijf jaren niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en gedurende die tijd familie- en gezinsleven is aangegaan.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (hierna: Rodiguez da Silva en Hoogkamer; www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
3.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.4. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, referent, hun kind met de Nederlandse nationaliteit - geboren op 5 mei 2008 - en haar kind met de Burundische nationaliteit - geboren op 7 november 1996 - familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in geschil dat zich geen inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven voordoet, nu de vreemdeling geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar feitelijk tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde.
3.5. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat meer gewicht toekomt aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland familie- en gezinsleven uit te oefenen met referent en haar kinderen. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling nooit rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar gezin niet mogelijk is familie- en gezinsleven in Burundi uit te oefenen. Aan deze omstandigheden komt volgens de staatssecretaris meer gewicht toe dan aan de omstandigheden dat referent zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, hier zijn werk heeft, het oudste kind hier naar school gaat en dat de vreemdeling en referent in Nederland een sociaal leven hebben. Volgens de staatssecretaris is het jongste kind, gelet op zijn jonge leeftijd, bovendien nog niet diep geworteld in de Nederlandse samenleving en heeft het oudste kind een groot deel van zijn leven doorgebracht in Burundi. Van de kinderen van de vreemdeling kan daarom worden verwacht dat zij de vreemdeling volgen naar Burundi, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat uit voormelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat van de vreemdeling en haar gezin niet kan worden verlangd hun familie- en gezinsleven buiten Nederland voort te zetten en daarom geen aanleiding bestaat de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste.
3.6. Gezien de onder 3.5 weergegeven motivering van het besluit heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Reeds daarom slagen de grieven.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de terugkeer van de vreemdeling naar Burundi slechts tijdelijk hoeft te zijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op de onder 3.5 weergegeven belangenafweging, de staatssecretaris in het besluit van 4 november 2010 volledig aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst.
Reeds omdat de vreemdeling haar betoog niet heeft gestaafd dat het voor referent, als blanke man, in Burundi onveilig is, klaagt de staatssecretaris verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij hierop in het besluit niet toereikend heeft gereageerd.
De grief slaagt.
5. De in grief 5 bestreden overweging kan niet anders worden verstaan dan als ten overvloede gegeven. De grief behoeft daarom geen bespreking.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het tegen het besluit ingestelde beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2012 in zaak nr. 10/38948;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2013
154-760