201207455/1/V3
Datum uitspraak: 28 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2012 in zaak nr. 10/17678 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie; hierna: de staatsecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de twee grieven, in onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat van de verklaringen van de vreemdeling over haar afkomst uit Somalië geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat reeds uit de verslagen van de gehouden gehoren afdoende blijkt welke vragen over de directe woon- en leefomgeving en algemene situatie in Somalië de vreemdeling, ondanks haar gestelde verblijf van zestien jaar daar, niet of onjuist heeft beantwoord. Voorts stelt de staatssecretaris dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de taalanalyse van 3 september 2009 van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) naar inhoud voldoende inzichtelijk en concludent is, mede in aanmerking genomen de toelichting daarop in het weerwoord van 17 februari 2012 van het BLT op de contra-expertise van 8 december 2011 van De Taalstudio.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan de in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 genoemde voorwaarden niet zijn voldaan en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 14 februari 2012 in zaak nr. 201102493/1/V1), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op het hiervoor onder 2.1 uiteengezette toetsingskader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.4. In het besluit van 22 april 2010 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde afkomst uit Somalië geen positieve overtuigingskracht bezit en daarmee het asielrelaas ongeloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in de gehouden gehoren onjuiste en onvolledige informatie over haar directe woon- en leefomgeving en geen algemeen bekende informatie over het gestelde land van herkomst heeft verstrekt. Het standpunt van de vreemdeling dat dit haar niet kan worden toegerekend omdat zij haar hele leven in Mogadishu, Zuid-Somalië, binnenshuis zou hebben doorgebracht, heeft de staatssecretaris niet gevolgd, aangezien zij hieromtrent tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft zij gesteld nooit buiten te zijn geweest, terwijl zij elders heeft aangegeven buiten te zijn geweest tijdens beschietingen en heeft verklaard bij de besnijdenis van haar zus thuis niet in hetzelfde vertrek aanwezig te zijn, hetgeen bij een door haar gesteld huis van één vertrek, inhoudt dat zij zich buitenshuis heeft begeven. Verder heeft de staatssecretaris aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling blijkens de taalanalyse eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen de Somalische diaspora, niet zijnde Zuid-Somalië.
2.5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de vreemdeling weinig heeft verklaard over haar land van herkomst en directe woon- en leefomgeving en dat de staatssecretaris daarin aanleiding heeft kunnen zien een taalanalyse te doen verrichten. Voorts is uit de verslagen van de gehouden gehoren, de aantekeningen van de medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland bij het eerste gehoor noch de correcties en aanvullingen op de gehoren gebleken van communicatieproblemen bij die gelegenheden, zodat de staatssecretaris kon uitgaan van de verklaringen van de vreemdeling en de daarin aanwezige tegenstrijdigheden.
In de taalanalyse heeft het BLT aangegeven welke elementen in de spraak, woordkeuze en grammatica van de vreemdeling duiden op een afkomst uit de Somalische diaspora en hoe deze afwijken van hetgeen gangbaar is in Zuid-Somalië. In het weerwoord op de contra-expertise heeft het BLT toegelicht dat het veelvuldig gebruik van Arabische leenwoorden door de vreemdeling voor tweeërlei uitleg vatbaar is, maar dat de zelfcorrectie van de vreemdeling door een Arabisch woord snel te vervangen door een Somalisch woord opmerkelijk is. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de taalanalyse naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van de vreemdeling over haar afkomst geen positieve overtuigingskracht uitgaat en daarmee het asielrelaas ongeloofwaardig is. De grieven slagen derhalve.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 april 2010 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2012 in zaak nr. 10/17678;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Snijders
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2013
27