201306910/1/V3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juli 2013 in zaken nrs. 13/17211 en 13/18691 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2013 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2013 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het tegen het verlengingsbesluit door de vreemdeling ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 juli 2013 bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aangevallen uitspraak
1. De rechtbank heeft overwogen dat vanwege het niet, dan wel op onjuiste wijze toepassen van de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb bij de totstandkoming van het verlengingsbesluit, het verdedigingsbeginsel is geschonden. Voorts heeft zij overwogen dat de vraag of na een geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel bij de totstandkoming van een verlengingsbesluit ruimte bestaat voor een belangenafweging op dit moment niet kan worden beantwoord, omdat de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 5 juli 2013, in zaken nrs. 201304861/1/T1/V3 en 201305033/1/T1/V3, hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft gesteld. Nu de beantwoording van voormelde vragen enige tijd kan duren en in geval van voortduring van de maatregel van bewaring pas na tenminste negen maanden bewaring een antwoord zal komen op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen, dient de belangenafweging bij de voortduring van de maatregel in het voordeel van de vreemdeling uit te vallen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het voortduren van de bewaring gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 juli 2013 bevolen.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden ziet het beroep tegen het verlengingsbesluit aan te houden, nu de maatregel van bewaring vanaf de ingangsdatum van het verlengingsbesluit - 24 juni 2013 - onrechtmatig is en de bewaring met ingang van 23 juli 2013 is opgeheven. Nu de vreemdeling geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het verlengingsbesluit, wordt dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Doorbreking appelverbod
2. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000 staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
3. Het door de vreemdeling ingestelde beroep in zaak nr. 13/18691 is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2013 is onder meer gedaan op dit beroep en is derhalve ten dele een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan tegen een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet, geen hoger beroep open bij de Afdeling.
4. De staatssecretaris betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis moet nemen, omdat de door de rechtbank gekozen processuele afdoening op zijn minst de schijn wekt dat de rechtbank tracht hem van het aanvechten van een oordeel in hoger beroep af te houden.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank de door de vreemdeling aangevoerde gronden in het beroep tegen het voortduren van de bewaring niet laat slagen, maar dit beroep niettemin gegrond verklaard omdat de bewaring vanaf de ingangsdatum van het verlengingsbesluit niet langer rechtmatig is, wegens de onduidelijkheid over de vraag wat het gevolg is van schending van het verdedigingsbeginsel voor de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit. Vervolgens verklaart de rechtbank het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk, tegen welke uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld, hetgeen bij een uitspraak over het voortduren van de bewaring niet het geval is, aldus de staatssecretaris.
4.1. Voor kennisneming van een appel in weerwil van artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan onder meer grond bestaan, indien de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen, die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Niet kan immers worden aanvaard dat een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, ten gevolge van een fout of verzuim als hiervoor aan een beoordeling door de appelrechter zou worden onttrokken.
4.2. Een zodanige uitzondering doet zich in dit geval voor.
Niet kan worden aanvaard dat de rechtbank de in het beroep tegen het verlengingsbesluit aangevoerde grond van de vreemdeling dat wegens het niet, dan wel op onjuiste wijze toepassen van de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb bij de totstandkoming van het verlengingsbesluit het verdedigingsbeginsel is geschonden, heeft beoordeeld in het kader van het beroep tegen het voortduren van de bewaring en niet in het kader van het beroep tegen het verlengingsbesluit. Hierdoor onttrekt de rechtbank dat oordeel en de daarop gebaseerde beslissing aan een beoordeling door de appelrechter.
De Afdeling ziet derhalve aanleiding van het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van 23 juli 2013 in zaak nr. 13/18691 kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daarvoor geen grondslag biedt.
Grieven
5. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onduidelijkheid over de gevolgen van schending van het verdedigingsbeginsel bij de totstandkoming van het verlengingsbesluit in verband met de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen tot het oordeel dient te leiden dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling moet uitvallen, hoewel deze zijn uitzetting frustreert.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen tot gevolg moeten hebben dat de rechter in eerste aanleg na de geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel geen belangenafweging zou mogen maken. De uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012 in zaak nr. 201208906/1/V3, kan hierbij onverkort als uitgangspunt worden genomen. Nu ook de Afdeling niet heeft besloten om de bewaringen van de vreemdelingen in de betreffende zaken op te heffen en niet kan worden gesteld dat de bewaring van de vreemdeling ten minste negen maanden zal duren, had de belangenafweging volgens de staatssecretaris in zijn voordeel moeten uitvallen.
Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank derhalve ten onrechte het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu de procedure rond de uitvaardiging van het verlengingsbesluit de reden is voor het bevel tot opheffing van de bewaring bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het verlengingsbesluit wel degelijk belang, te meer nu tegen een dergelijk oordeel voor partijen de mogelijkheid bestaat tot het instellen van hoger beroep, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
5.1. Niet in geschil is dat bij de totstandkoming van het verlengingsbesluit het verdedigingsbeginsel is geschonden. Ter beoordeling staat slechts welke rechtsgevolgen aan deze schending dienen te worden verbonden.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2013 in zaken nrs. 201304861/1/V3 en 201305033/1/V3, volgt uit het ter beantwoording van de hierboven genoemde door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen, gewezen arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2013 in zaak C-383/13 PPU (www.curia.europa.eu), dat niet elke schending van de rechten van de verdediging tijdens de totstandkoming van een verlengingsbesluit, zonder meer en in alle gevallen met zich mee brengt dat de bewaring dient te worden opgeheven. Het Hof concludeert in onder meer punt 45 van voormeld arrest dat indien sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, de nationale rechter de opheffing van de bewaring pas kan gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in deze zaak dient te worden beoordeeld of de schending van het verdedigingsbeginsel de vreemdeling de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
5.4. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 13 juni 2013 blijkt dat aan de vreemdeling tijdens dit vertrekgesprek is uitgelegd dat en waarom de staatssecretaris voornemens is om binnenkort de bewaringstermijn te verlengen. Voorts is de vreemdeling te kennen gegeven dat zijn gemachtigde van de verlenging van de bewaring op de hoogte zal worden gesteld.
De vreemdeling heeft zich tijdens de zitting bij de rechtbank voornamelijk beperkt tot het betoog dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Daarnaast heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat er geen redelijk zicht op verwijdering bestaat en dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt.
5.5. De vreemdeling heeft tijdens het vertrekgesprek noch tijdens de zitting bij de rechtbank feiten en omstandigheden naar voren gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris het bestreden verlengingsbesluit niet had mogen nemen. Aldus bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de schending van het verdedigingsbeginsel de vreemdeling de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is.
5.6. Nu de rechtbank, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, de door de vreemdeling aangevoerde grond dat bij de totstandkoming van het verlengingsbesluit het verdedigingsbeginsel is geschonden had moeten beoordelen in het kader van het beroep tegen het verlengingsbesluit, heeft zij het beroep van de vreemdeling tegen dat besluit ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard.
5.7. De grieven slagen.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring en tegen het besluit van 20 juni 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Mitsdien bestaat geen grond voor toekenning van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juli 2013 in zaken nrs. 13/17211 en 13/18691;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
347-755.