201306612/2/R3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] Leenderstrijp" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [belanghebbende B], verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan staat een loonwerk- en grondverzetbedrijf op het perceel [locatie] toe. Op het perceel is een loonwerkbedrijf legaal gevestigd. Met het plan wordt beoogd de bestaande grondverzetactiviteiten die in strijd zijn met het voorheen geldende bestemmingsplan te legaliseren en uit te breiden naar de gronden op het achterste deel van het perceel. Deze onbebouwde gronden hebben de aanduiding "opslag" gekregen.
3. [verzoeker] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld en beoogt met het verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding hiervan te voorkomen. [verzoeker] voert onder meer aan dat de raad de in het plan voorziene grondverzetactiviteiten ten onrechte heeft aangemerkt als een uitbreiding van een niet-agrarische ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012). Hij betoogt dat de grondverzetactiviteiten als een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dienen te worden aangemerkt, omdat deze niet als zodanig waren bestemd in het voorheen geldende plan. Voor zover wel sprake is van een uitbreiding betoogt [verzoeker] dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 11.6 van de Verordening 2012 hiervoor stelt.
4. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene grondverzetactiviteiten moeten worden gezien als een uitbreiding van de activiteiten van een bestaand loonwerkbedrijf. Dit is een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012.
5. Het perceel heeft op de verbeelding de bestemming "Bedrijf". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de als "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonwerk en grondverzet" voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf;
b. buitenopslag van grond en/of zand uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag";
[…].
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.2, is buitenopslag van grond slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding "opslag" tot een maximale omvang van 2.000 m³ en met een maximale hoogte van 5 m boven maaiveld.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits wordt voldaan aan de in dit artikellid genoemde voorwaarden.
6. Naar aanleiding van de toezegging van [belanghebbende A] dat hij geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen zal doen die betrekking heeft op het verrichten van grondverzetactiviteiten op het perceel dan nadat het plan in rechte onaantastbaar is geworden, is het verzoek beperkt tot de bij het plan gegeven aanduiding "opslag". De met deze aanduiding "opslag" mogelijk gemaakte buitenactiviteiten ten behoeve van een grondverzetsbedrijf leveren voor hem de meeste overlast op, aldus [verzoeker].
De vraag of in dit geval sprake is van een uitbreiding van een niet-agrarische ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure nader onderzocht moeten worden. De voorzitter is echter op voorhand niet overtuigd van de juistheid van het standpunt van de raad dat het plan een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012. Daartoe is van belang dat grondverzetactiviteiten een andersoortig gebruik betreffen dan de legaal bestaande loonwerkactiviteiten en dat deze activiteiten niet als zodanig waren bestemd in het voorheen geldende bestemmingsplan.
Onder deze omstandigheden is niet uitgesloten dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de aanduiding "opslag" is vastgesteld in strijd met artikel 11.6 van de Verordening 2012 en dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand zal blijven. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 18 maart 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie] Leenderstrijp", voor zover het betreft de aanduiding "opslag";
II. veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 988,28 (zegge: negenhonderdachtentachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013
45-629.