201303802/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2013 in zaak nr. 12/872 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Kerkrade (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. B. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De erfafscheiding heeft een hoogte van ongeveer 2,15 m.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze voorschriften niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid, blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Ingevolge artikel 2.5.18, eerste lid, van de Bouwverordening der gemeente Kerkrade 1993 (hierna: de bouwverordening), zijn erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), niet toegestaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits deze niet hoger is dan twee meter.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kerkrade Zuid" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I".
Ingevolge artikel 4, onder A, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het doeleinde/de functie wonen.
Ingevolge C, onderdeel 1, aanhef en onder a, mogen op de in A genoemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in A genoemde doeleinden worden gebouwd.
Ingevolge C, onder 3, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen met betrekking tot de situering en maatvoering van de bebouwing.
Ingevolge artikel 1, onder 4, wordt onder bouwwerk verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge onder 5, wordt onder gebouw verstaan elke bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge onder 6, wordt onder bebouwing verstaan een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het bestemmingsplan wel degelijk voorschriften betreffende maximale hoogtes voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn opgenomen en daarom artikel 2.5.18 van de bouwverordening buiten toepassing blijft. Het college stelt in dit verband dat voor de bestemmingen "Recreatieve doeleinden", "Maatschappelijk doeleinden", "Verkeersdoeleinden" en "Begraafplaats" zodanige voorschriften zijn opgenomen. Tevens zijn met betrekking tot de bestemming "Woondoeleinden I" onder meer voorschriften betreffende maximale hoogtes van hoofd- en bijgebouwen opgenomen. Hieruit volgt, aldus het college, dat de planwetgever er bewust voor heeft gekozen om geen maximale hoogtes voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, binnen de bestemming "Woondoeleinden I" op te nemen.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.18, tweede lid, van de bouwverordening, buiten toepassing blijft, nu het college ingevolge artikel 4, onderdeel C, onder 3, van de planvoorschriften bevoegd is om binnen die bestemming nadere eisen te stellen met betrekking tot de maatvoering, daaronder begrepen de hoogte, van onder meer bouwwerken geen gebouw zijnde. Met deze aan het college geboden mogelijkheid heeft de hoogte van erfafscheidingen regeling gevonden in het bestemmingsplan. Dat het college van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen geen gebruik heeft gemaakt, leidt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 april 2010 in zaak nr. 200905384/1/H1), niet tot een ander oordeel. In de door het college gestelde omstandigheid, dat binnen een aantal andere bestemmingen wel voorschriften voor maximale hoogtes voor bouwwerken geen gebouw zijnde, zijn opgenomen, en voor de bestemming "Woondoeleinden I" voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot onder meer de maximale hoogtes van hoofd- en bijgebouwen, kan eveneens een aanwijzing worden gevonden dat het achterwege laten van een voorschrift voor maximale hoogtes voor bouwwerken geen gebouw zijnde, binnen de bestemming "Woondoeleinden I" een bewuste keuze van de planwetgever is geweest.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 27 maart 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2013 in zaak nr. 12/872;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
414-619.