201302357/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2013 in zaak nr. 12/28342 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het terugkeerbesluit herroepen en aan hem een schadevergoeding van € 1.182,50 toegekend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij een schadevergoeding van € 1.182,50 is toegekend, de staatssecretaris veroordeeld om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 19.645,00 te betalen, hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling betoogt in het verweerschrift dat de staatssecretaris geen belang meer heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep en dat het om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris reeds op 8 maart 2013 gevolg heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en aldus in de veroordeling tot schadevergoeding heeft berust, zodat het resultaat dat hij met het hoger beroep nastreeft, niet meer kan worden bereikt.
2.1. Het betoog faalt. De staatssecretaris heeft er namelijk belang bij te vernemen of het oordeel van de rechtbank dat voor matiging van de schadevergoeding in dit geval geen ruimte bestaat, juist is.
3. In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat aan de op 2 december 2011 opgelegde maatregel van bewaring, die op 2 augustus 2012 is opgeheven, achteraf bezien nimmer een rechtmatig terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegen, zodat de vreemdeling in deze procedure recht heeft op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb.
4. De in de enige grief door de staatssecretaris opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling reeds beantwoord in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201211655/1/V3.
4.1. Uit overweging 4.6. van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing is, volgt dat de schadeplichtigheid die uit het onrechtmatige terugkeerbesluit voortvloeit, betrekking heeft op de gehele periode waarin de vreemdeling achteraf bezien onrechtmatig in bewaring was gesteld. Voorts volgt uit die overweging dat de rechtbank terecht heeft bezien of artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ruimte biedt voor matiging van de schadevergoeding die de vreemdeling in beginsel toekomt wegens de onrechtmatigheid van zijn bewaring. Ten slotte volgt uit die overweging dat de omstandigheid dat de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling van 2 december 2011 geen pogingen heeft ondernomen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen, geen reden kan zijn om de schadevergoeding te matigen.
De enige grief faalt in zoverre.
4.2. De staatssecretaris stelt zich evenwel terecht op het standpunt dat de vreemdeling zich gedurende de bewaring niet actief en onvoldoende heeft ingespannen om uit Nederland te vertrekken. Hoewel de vreemdeling, anders dan de staatssecretaris stelt, aangifte heeft gedaan van verlies van zijn Surinaamse paspoort, heeft hij bij herhaling verklaard dat hij het contact met zijn familie in Suriname heeft verbroken en dat hij dat contact niet ter verkrijging van bijvoorbeeld een geboorteakte wil herstellen. Daarnaast heeft de vreemdeling op 8 mei 2012 en op 24 mei 2012 verklaard dat hij zelf geen pogingen heeft ondernomen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen, maar dat hij het resultaat van een op 12 december 2011 aan de autoriteiten van Suriname doorgezonden aanvraag om afgifte van een laissez passer afwacht.
Aldus heeft de vreemdeling gedurende de bewaring zowel in woord als gedrag volhard in de weigering mee te werken aan zijn terugkeer. Uit overweging 4.7. van voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, die in dit geval evenzeer van toepassing is, volgt dat de rechtbank om die reden ten onrechte heeft overwogen dat voor matiging van de schadevergoeding in dit geval geen ruimte bestaat. Een matiging met 50 procent, zoals de staatssecretaris heeft verzocht, is op haar plaats.
De enige grief slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de staatssecretaris heeft veroordeeld om aan de vreemdeling een vergoeding van € 19.645,00 te betalen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met inachtneming van hetgeen onder 3. en 4.2. is overwogen, de staatssecretaris veroordelen om aan de vreemdeling na te melden vergoeding te betalen over de periode van 2 december 2011, de dag waarop de maatregel van bewaring is opgelegd, tot 2 augustus 2012, de dag waarop die maatregel is opgeheven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2013 in zaak nr. 12/28342, voor zover zij daarbij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft veroordeeld om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 19.645,00;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 9.822,50 (zegge: negenduizendachthonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent).
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
466-714