201302411/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/5179 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2012 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Lans, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 18 mei 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van 7 mei 2012 van de Regiopolitie Gelderland-Midden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 5 mei 2012 is [appellante] op die datum bij een verkeerscontrole aangehouden, waarop een blaastest is gevorderd. Op het politiebureau is bij ademanalyse een ademalcoholgehalte van 575 µg/l geconstateerd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dienstdoende verbalisant haar ten onrechte niet heeft gewezen op het belang van een bloedonderzoek na haar aanhouding. Wanneer een zodanig onderzoek zou zijn uitgevoerd, was daarbij mogelijk vastgesteld dat het ademalcoholgehalte zo hoog is uitgevallen doordat zij bepaalde medicijnen gebruikte, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellante] gebruikte medicijnen weliswaar mogelijk een negatieve invloed hebben op de rijvaardigheid, maar zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van deze medicijnen de hoogte van het ademalcoholgehalte heeft beïnvloed. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een bloedonderzoek tot een waarde zou hebben geleid, die niet met het geconstateerde ademalcoholgehalte overeenkwam. De rechtbank heeft voorts in het standpunt dat [appellante] door de verbalisant ten onrechte niet is gewezen op het belang van een bloedonderzoek, terecht geen aanleiding gezien het besluit van 21 september 2012 te vernietigen. Een verplichting daartoe kan niet uit de van toepassing zijnde regelgeving worden afgeleid.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het CBR niet gehouden was om haar een asp op te leggen. Volgens [appellante] beschikt het CBR terzake wel degelijk over een discretionaire bevoegdheid. In dit verband verwijst zij naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 in zaak nr. 12/3444 (ECLI:NL:RBHAA:2012:BY7669), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van het CBR om het rijbewijs van betrokkene ongeldig te verklaren en hem een asp op te leggen, strekt tot oplegging van een maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat besluit in strijd heeft geacht met het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellante] voert verder aan dat de rechtbank, in navolging van het CBR, heeft miskend dat zij door het opleggen van het asp onevenredig zwaar in haar belangen wordt getroffen. Zij is niet in staat de kosten die met het asp gemoeid zijn te dragen, nu zij een schuldsaneringstraject doorloopt en moet rondkomen van 50 euro per week leefgeld. Wanneer zij al in staat zou zijn de bedoelde kosten te betalen, zou het traject worden beëindigd omdat zij daarmee schuldeisers zou benadelen. Er zou dan een schuld van ongeveer 30.000 euro resteren. Tevens zal zij haar baan kunnen verliezen, omdat zij in het bezit moet zijn van een rijbewijs om haar beroep van detacheringssecretaresse te kunnen uitoefenen, aldus [appellante]. 4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in de voormelde uitspraak van de rechtbank Haarlem een ander feitencomplex aan de orde was dan in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het in die zaak om een vrachtwagenchauffeur ging voor wie het niet mogelijk was om gedurende de looptijd van het asp weer in het bezit te komen van een rijbewijs voor de categorie C, benodigd om een vrachtwagen te mogen besturen. Bij het opleggen van een asp wordt het rijbewijs ook voor die categorie ongeldig verklaard. Het inbouwen van een alcoholslot is beperkt tot motorrijtuigen van de categorie B.
Anders dan het geval was in de uitspraak van de rechtbank Haarlem, kan [appellante] gedurende de looptijd van het asp van haar rijbewijs voor de categorie B gebruik blijven maken. Aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb, is de rechtbank terecht niet toegekomen. De rechtbank heeft aan haar oordeel terecht de conclusie verbonden dat, nu de van toepassing zijnde regelgeving dwingend is geformuleerd, het CBR, gelet op het bij [appellante] geconstateerde ademalcoholgehalte, gehouden was haar een asp op te leggen en haar rijbewijs ongeldig te verklaren. Voor een belangenafweging, waarbij de privéomstandigheden van [appellante] aan de orde zouden kunnen komen, bestaat geen ruimte.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
414-619.