ECLI:NL:RVS:2013:1746

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
201302376/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bouwwerkzaamheden en gebruik pand Brink 91 te Deventer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 29 januari 2013. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 7 mei 2012 vernietigd. Dit besluit verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van handhaving van bouwwerkzaamheden en het gewijzigde gebruik van het pand op het perceel Brink 91 te Deventer niet-ontvankelijk en de overige bezwaren ongegrond. Het college had op 8 november 2011 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 september 2013. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat het pand op het perceel als beschermd monument is aangewezen op grond van de Monumentenwet 1988. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, omdat het wijzigen van het gebruik van het pand als kantoor naar winkel invloed heeft op de monumentale waarde van het pand. De Afdeling oordeelt dat het gebruik van het pand als winkel ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat het beschermde monument wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Afdeling stelt vast dat het college niet gehouden was deze kosten te vergoeden, omdat het besluit van 8 november 2011 niet is herroepen. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 29 juli 2013 ongegrond.

Uitspraak

201302376/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaatsen], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/1258 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bouwwerkzaamheden en het gewijzigd gebruik van het pand op het perceel Brink 91 te Deventer (hierna: het perceel) als winkel afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de interne verbouwingen
niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2012 vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, voor zover dat ziet op de gewijzigde kleurstelling van het pand en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor het overige in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 juli 2013, heeft het college, voor zover noodzakelijk, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2013, waar F.A.H. [appellant] en het college vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat het pand op het perceel op grond van de Monumentenwet 1988 als beschermd monument is aangewezen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het wijzigen van het gebruik van het pand als kantoor naar winkel geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens hem heeft het wijzigen van het gebruik invloed op de monumentale waarde van het pand.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernzone Binnenstad" rust op het perceel de bestemming "stedelijke bebouwing" met de nadere aanduiding "winkels/horeca".
Ingevolge artikel 4.1 zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor winkels, horeca, kantoren, wonen, bedrijven, bijzondere doeleinden en parkeerdoeleinden.
2.2. Het gebruik van het pand als winkel is ingevolge het bestemmingsplan toegestaan. De rechtbank heeft, gelet op de bestemming en mede gelet op het voormalig gebruik als kantoor, met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat door het wijzigen van het gebruik het beschermde monument wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht, zodat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de weerlegging van de betreffende beroepsgrond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het in hoger beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in zoverre terecht niet bevoegd geacht om ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het gemaakte bezwaar opgekomen kosten.
3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. Nu het besluit van 8 november 2011 niet is herroepen, was het college niet gehouden de bij [appellant] in verband met de behandeling van het gemaakte bezwaar opgekomen kosten te vergoeden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit niet heeft onderkend.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen termijn heeft gesteld aan de verplichting van het college tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
5.1. De rechtbank is niet verplicht een termijn te stellen waarbinnen het college opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Ook wanneer geen termijn is gesteld, is het college in beginsel gehouden een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen dezelfde termijn als die gold voor het vernietigde besluit zelf. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb bedraagt deze termijn zes weken. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet tijdig heeft beslist, wordt overwogen dat dat ter zake een afzonderlijk rechtsmiddel kon worden aangewend.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 29 juli 2013, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.
8. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2013.
8.1. Omdat bij het besluit van 29 juli 2013 niet aan de bezwaren van [appellant] tegemoet is gekomen, is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, van rechtswege een beroep van [appellant] tegen dat besluit ontstaan. Het nieuwe besluit op bezwaar wordt eveneens geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar geen aparte bezwaar- en beroepsprocedure openstaat en dat op dit beroep door de Afdeling zal worden beslist in het kader van het door [appellant] tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit heeft miskend. [appellant] heeft voorts geen redenen aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de behandeling van het beroep door een ander orgaan in dit geval gewenst is. Er bestaat derhalve geen aanleiding het beroep door te verwijzen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, het besluit van 8 november 2011 ten onrechte ongewijzigd in stand heeft gelaten en het bezwaar tegen dat besluit gegrond had moeten verklaren.
9.1. Het college was door de uitspraak van de rechtbank gehouden opnieuw te beslissen op het door [appellant] ingediende bezwaar, voor zover bij het besluit op bezwaar van 7 mei 2012 het besluit van 8 november 2011, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek om handhavend op te treden tegen de gewijzigde kleurstelling van het pand, is gehandhaafd. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, zoals hier aan de orde, moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment voorliggen. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo verleend in verband met de gewijzigde kleurstelling van het pand. Daarmee staat vast staat dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 29 juli 2013 het door de rechtbank in het besluit van 7 mei 2012 geconstateerde gebrek is hersteld, en het college zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is ter zake handhavend op te treden, zodat het besluit van 8 november 2011 op dit punt in bezwaar in stand kan blijven.
Omdat het besluit van 8 november 2011 op dit punt niet is herroepen, was, onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 4 is overwogen, het college anders dan [appellant] betoogt, niet gehouden de bij hem in verband met de behandeling van het gemaakte bezwaar opgekomen kosten te vergoeden.
Voor het overige zijn de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 7 mei 2012 door de rechtbank in stand gelaten, zodat het college in zoverre niet gehouden was opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2011 te beslissen. Dit betekent dat hetgeen [appellant] voor het overige tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 29 juli 2013 heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
Het betoog faalt.
10. Het beroep tegen het besluit van het college van 29 juli 2013 is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 29 juli 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
357-771.