ECLI:NL:RVS:2013:1744

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
201302250/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 26 februari 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder op 29 januari 2013 afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in zijn uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2013 de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief betrof de vraag of er sprake was van een gezinsband tussen de vreemdeling en zijn echtgenote, die in Syrië was ontstaan. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de echtgenote als gezinslid moest worden aangemerkt volgens de Europese Verordening (EG) 343/2003. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter dit niet correct had beoordeeld, omdat er geen bewijs was dat de vreemdeling en zijn echtgenote in het land van herkomst samen hadden geleefd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de situatie van de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor hereniging van gezinsleden zoals vastgelegd in de Verordening. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van samenleven in het land van herkomst voor het erkennen van gezinsbanden in asielprocedures.

Uitspraak

201302250/1/V4.
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 februari 2013 in zaken nrs. 13/2809 en 13/2806 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat reeds in het land van herkomst sprake was van een gezinsband tussen de vreemdeling en zijn echtgenote, nu zij elkaar in Syrië hebben ontmoet, het huwelijk in 2008 in Syrië is gesloten en het streven van de vreemdeling en zijn echtgenote er sindsdien op is gericht samen een gezin op te bouwen. Gelet op de aard en doelstelling van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050, hierna: de Verordening) heeft de voorzieningenrechter op grond van die omstandigheden ten onrechte geoordeeld dat de echtgenote als een gezinslid moet worden aangemerkt als bedoeld in de Verordening, aldus de staatssecretaris.
2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i, sub i, van de Verordening, wordt, voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, onder gezinsleden verstaan de echtgenoot van de asielzoeker.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in de verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.
3. Uit artikel 2, aanhef en onder i, sub i, van de Verordening volgt dat de echtgenoot van de asielzoeker als gezinslid kan worden aangemerkt, voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2009 in zaak nr. 200808780/1/V3 voortvloeit, is voor de toepassing van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Verordening, dat betrekking heeft op de hereniging van asielzoekers met gezinsleden en andere afhankelijke familieleden, het enkele bestaan van een familierelatie niet voldoende. Aangezien niet is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst met zijn echtgenote heeft samengeleefd, de familieband door het huwelijk is ontstaan toen de echtgenote reeds tien jaar in Nederland verbleef en zij niet door andere omstandigheden van elkaar zijn gescheiden dan het enkele feit dat zij niet in hetzelfde land woonachtig zijn, is geen sprake van hereniging als bedoeld in de Verordening en doet de situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Verordening zich hier mitsdien niet voor. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in zijn tweede grief heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
5. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 januari 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op het voorgaande het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 januari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 februari 2013 in zaak nr. 13/2806;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013
391.