201302125/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/3742 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het college geweigerd bouwvergunning eerste fase te verlenen aan [appellant] voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel [locatie 1] te Kerkdriel.
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops en M. Bosman, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar en drs. B.J. van Aveza, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning op een onbebouwd stuk weiland dat wordt begrensd door een watergang en het perceel [locatie 2]. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel".
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan ruime bebouwingsmogelijkheden kent in vergelijking waarmee zijn bouwplan van geringe omvang is. Hij betoogt daarnaast dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan een vrij uitzicht op de watergang, nu deze ruimtelijke visie niet in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, maar in het bestemmingsplan "Kerkdriel Noord" is neergelegd. Bovendien is door de rechtbank ten onrechte aangenomen dat deze watergang een A-watergang is. [appellant] betoogt tot slot dat hij investeringen heeft gedaan teneinde zijn plan te kunnen realiseren en het college daar in het kader van de belangenafweging onvoldoende waarde aan heeft gehecht.
2.1. De beslissing al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te weigeren heeft kunnen komen.
2.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing voor het bouwplan heeft kunnen weigeren. Hierbij heeft de rechtbank in navolging van het college van belang kunnen achten dat de in het bouwplan opgenomen woning te dicht op de perceelsgrens en te dicht bij de woning op het perceel [locatie 2] is voorzien, waardoor het vrijstaande karakter van deze woning wordt beperkt en een verdere verdichting van het bebouwingslint plaatsvindt, hetgeen het college ongewenst acht. Voorts heeft het college in dit verband van belang kunnen achten dat de locatie waar de woning is voorzien relatief smal is. Verder wenst het college de openheid van de naast het perceel gelegen watergang te behouden.
Dat ingevolge het bestemmingsplan op het achtererf van het perceel, binnen de op de verbeelding weergegeven bebouwingszone een bedrijfsgebouw is toegestaan en dat de bescherming van de watergang is opgenomen in het bestemmingsplan "Kerkdriel-Noord" en niet in het bestemmingsplan dat van toepassing is op het perceel, betekent nog niet dat het college, gelet op de voormelde stedenbouwkundige gevolgen, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde ontheffing te verlenen.
Het college heeft ter zitting bij de Afdeling aan de hand van de legger van het waterschap Rivierenland aangetoond dat de watergang die grenst aan het perceel is aangemerkt door het waterschap als een A-watergang. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het college van 19 juni 2012 onzorgvuldig is, omdat het college volgens hem niet heeft onderkend dat de naast het perceel gelegen watergang geen A-watergang is, treft reeds hierom geen doel.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het ontheffing en bouwvergunning eerste fase zou verlenen voor het bouwen van de woning. [appellant] verwijst ter staving van dit betoog naar een verkavelingsschets opgesteld door BRO Adviseurs van 3 juni 2009 waarin de burgerwoning is opgenomen, en naar een besluit van het college van 10 maart 2009 dat ziet op de toekenning van een huisnummer voor een woning op het perceel waarin volgens hem is medegedeeld dat aan [appellant] een bouwvergunning is/wordt verleend voor het oprichten van een woning op het perceel. Verder betoogt [appellant] dat hij schade heeft geleden vanwege door hem gedane investeringen.
3.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat het college bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het ontheffing en bouwvergunning voor de gewenste woning zou verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het verkavelingsvoorstel niet kan worden afgeleid of het college na afweging van alle ruimtelijke belangen over zal gaan tot verlening van de ontheffing en bouwvergunning. Voorts kan, anders dan [appellant] stelt, door het besluit van 10 maart 2009 waarin een huisnummer wordt toegekend aan het perceel, niet het gerechtvaardigd vertrouwen zijn gewekt dat het college ontheffing en bouwvergunning zou verlenen, nu het college bij brief van 17 maart 2009 heeft medegedeeld dat het toekennen van een huisnummer een administratieve handeling vormt en de brief van 10 maart 2009 niet moet worden opgevat als een toezegging dat daadwerkelijk een bouwvergunning zal worden verleend. De door hem gedane investeringen komen voor eigen rekening en risico van [appellant]. De bouw van een woning is planologisch tot dusverre niet mogelijk geweest en evenmin heeft het college de verwachting gewekt dat deze mogelijk gemaakt zou worden.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu voor het perceel tussen de percelen Hoorzik 3 en 3a wel medewerking is verleend aan het realiseren van een woning, is terecht voorgedragen maar kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. Tussen de percelen Hoorzik 3 en 3a is, anders dan in het onderhavige geval, geen waterloop aanwezig, waardoor de door [appellant] bedoelde situatie niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
407-700.