201301666/1/V6.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/3188 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [verzoeker] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. De verzoeker dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en een buitenlandse geboorteakte over te leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont. Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat haar nationaliteit en identiteit niet kunnen worden vastgesteld. Niet is in geschil dat [verzoeker] bij het naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat [verzoeker] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) als staatloos is geregistreerd.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6) volgt uit de Handleiding dat het aan een verzoeker is om bij het indienen van het verzoek de benodigde documenten over te leggen.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat [verzoeker] niet voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking komt. Voorts heeft de rechtbank het beroep ten onrechte reeds om die reden gegrond verklaard, aangezien het besluit van 24 mei 2012 rust op twee afwijzingsgronden, die ieder voor zich de afwijzing van het verzoek kunnen dragen. Naast het ontbreken van het paspoort is het verzoek ook afgewezen omdat [verzoeker] geen geboorteakte heeft overgelegd, aldus de staatssecretaris. Daarbij is het, zo de overweging van de rechtbank zou worden gevolgd, opmerkelijk dat indien wordt geoordeeld dat de identiteit van een persoon niet vaststaat, niettemin zou moeten worden aangenomen dat die persoon staatloos is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte na de gegrondverklaring van het beroep vanwege haar oordeel over het paspoortvereiste, bezien of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In ieder geval acht de staatssecretaris zowel het oordeel van de rechtbank over staatloosheid en het daaraan verbonden oordeel over het beroep, als over de bewijsnood ten aanzien van het overleggen van een geboorteakte, onjuist.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het hiervoor onder 2 vermelde beleid, zoals dat in de Handleiding is neergelegd, inhoudt dat indien een betrokkene als staatloos in de GBA is opgenomen, geen geldig buitenlands reisdocument hoeft te worden overgelegd. Voor het standpunt van de staatssecretaris dat altijd ruimte bestaat om in geval van onjuiste registraties van het beleid af te wijken, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien in het beleid. De rechtbank heeft het beroep reeds hierom gegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2012 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de staatssecretaris ontoereikend heeft gemotiveerd dat [verzoeker], met haar verwijzing naar verschillende ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Azerbeidzjan, niet heeft aangetoond dat zij ten aanzien van het overleggen van een geboorteakte in bewijsnood verkeert. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt uit de verschillende algemene en thematische ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Azerbeidzjan, niet af te leiden dat een aanvraag van [verzoeker] bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten om afgifte van een geboorteakte zonder meer zal worden afgewezen. Onder deze omstandigheden mag de staatssecretaris van haar verlangen dat zij eerst probeert om, met behulp van een professionele derde, een geboorteakte te verkrijgen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker] niet wegens bewijsnood wordt vrijgesteld van het vereiste een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
5.3. De rechtbank heeft voorts, door tot vernietiging van het besluit van 24 mei 2012 over te gaan, reeds omdat zij de staatssecretaris niet volgt in zijn standpunt over het niet vrijstellen van [verzoeker] van het vereiste om een geldig buitenlands paspoort over te leggen, niet onderkend dat de omstandigheid dat [verzoeker] geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overlegd, op zichzelf de afwijzing van het verzoek kan dragen.
Het betoog slaagt.
Of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat [verzoeker] niet voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking komt omdat zij niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren, behoeft reeds hierom geen bespreking meer.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gegeven hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, het inleidend beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/3188;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
501.