ECLI:NL:RVS:2013:1713

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
201211068/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, welke door de rechtbank is vernietigd. De vreemdeling had op 4 mei 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister werd afgewezen. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet onterecht heeft gesteld dat de vreemdeling in haar zienswijze een ander asielrelaas heeft gepresenteerd dan in eerdere verklaringen. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek naar de geloofwaardigheid van het asielrelaas moest doen. De vreemdeling had in de gehoren onjuiste verklaringen afgelegd en had geen bewijs overgelegd ter ondersteuning van haar nieuwe relaas. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden waarop deze rust.

De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 oktober 2013.

Uitspraak

201211068/1/V2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2012 in zaak nr. 12/15686 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd, kan, mede gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 heeft overwogen over de beoordeling door de staatssecretaris van een gestelde geloofsovertuiging, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet kan worden verweten eerst in de zienswijze het werkelijke asielrelaas te hebben verteld en hij dit relaas nader moest onderzoeken. De vreemdeling heeft tot de zienswijze haar - naar gesteld - ware relaas verzwegen, zonder hiervoor een deugdelijke rechtvaardiging te geven. Onder deze omstandigheden heeft hij kunnen afzien van nader onderzoek naar dit relaas, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
3.2. Niet in geschil is dat het door de vreemdeling in de zienswijze naar voren gebrachte asielrelaas volledig afwijkt van de door haar in de gehoren afgelegde verklaringen, welke verklaringen zij ook in de aanvullingen en correcties heeft gehandhaafd.
3.3. De vreemdeling heeft welbewust en opzettelijk in de gehoren, naar zij zelf heeft erkend, onjuiste verklaringen afgelegd, waarin zij voorts in de correcties en aanvullingen heeft volhard. Het in de zienswijze door haar naar voren gebrachte asielrelaas is, zo heeft zij verklaard, het ware asielrelaas. Nu de gehoren zich er bij uitstek toe lenen het asielrelaas in volle omvang en zonder enige beperking naar voren te brengen, heeft de vreemdeling zelf door deze handelwijze onduidelijkheid over het werkelijke asielrelaas in het leven geroepen. Mede gelet op het door haar niet bestreden oordeel van de rechtbank over artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, en op haar tegenstrijdige verklaringen ter rechtvaardiging van het eerst in de zienswijze naar voren brengen van het - naar gesteld - ware asielrelaas, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling niet verder in haar bewijspositie behoefde tegemoet te komen door nader onderzoek naar de geloofwaardigheid van het in de zienswijze naar voren gebrachte asielrelaas te doen. Daarbij is tevens van belang dat de vreemdeling geen stukken ter staving van het - naar gesteld - ware asielrelaas heeft overgelegd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte het in de zienswijze naar voren gebrachte asielrelaas niet nader op geloofwaardigheid heeft onderzocht.
3.4. De klacht is terecht voorgedragen maar kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat, zoals in 2. is overwogen, de tweede grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt. De overweging van de rechtbank waartegen die grief is gericht, kan de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 4 mei 2012 zelfstandig dragen.
4. De rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, het besluit van 4 mei 2012 terecht, zij het deels op onjuiste gronden, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013
238