201209364/1/V3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 augustus 2012 in zaak nr. 12/1540 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft onderkend dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de stelling van de vreemdeling dat hij een ongeregistreerde en ongedocumenteerde bedoun is, nu niet aannemelijk is dat hij geen documenten ter identificatie en registratie kan verkrijgen omdat de Koeweitse autoriteiten beperkingen aan zijn vader zouden hebben opgelegd wegens lidmaatschap van het Iraakse Volksleger. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan de overige in het besluit van 4 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen van 29 november 2011 vermelde punten, die volgens de staatssecretaris eveneens afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling.
2.1. De rechtbank heeft overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de 11 juni 2013 in zaak nr. 201204118/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.
2.3. De rechtbank heeft in overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen documenten ter identificatie of registratie kon verkrijgen, omdat de Koeweitse autoriteiten aan zijn vader beperkingen zouden hebben opgelegd wegens lidmaatschap van het Iraakse Volksleger.
2.4. Aan het standpunt in het besluit van 4 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen van 29 november 2011 dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling een ongedocumenteerde en ongeregistreerde bedoun is, heeft de staatssecretaris ook ten grondslag gelegd dat de vreemdeling eerst in Frankrijk en Engeland geweest, maar in deze landen geen asielaanvraag heeft ingediend. De vreemdeling heeft ook in Nederland niet direct een dergelijke aanvraag gedaan en heeft gelogen in antwoord op de vraag of in Frankrijk vingerafdrukken zijn genomen. Deze omstandigheden doen volgens de staatssecretaris afbreuk aan het karakter van zijn asielaanvraag en de geloofwaardigheid van de redenen voor zijn vertrek uit Koeweit. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling op 16 november 2011 wegens de illegale verkoop van meloenen door de veiligheidsdienst is aangehouden en gedetineerd. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris wisselende verklaringen afgelegd, nu hij enerzijds heeft verklaard dat hij geen toestemming zou hebben gekregen om als verkoper op de markt te staan, en anderzijds dat hij niet wist dat een vergunning nodig was. Deze laatste verklaring acht de staatssecretaris bovendien ongeloofwaardig, nu de vreemdeling stelt een ongedocumenteerde bedoun te zijn. De staatssecretaris acht bevreemdend dat de vreemdeling na de eerste waarschuwing wegens het illegaal verkopen van meloenen een verklaring moest tekenen waarin staat dat hij niet op de groentemarkt mocht staan en geen fruit mocht verkopen, alsmede dat hij nadien elders een kraam heeft geopend, nu hij naar gesteld een ongedocumenteerde bedoun is en maatregelen van de autoriteiten zoals (bedreiging met) uitzetting volgens zijn eigen verklaringen zeer reëel zijn. De staatssecretaris acht het daarnaast opmerkelijk dat de vreemdeling niet is aangehouden door de gewone politie, maar door de veiligheidsdienst, omdat niet valt in te zien hoe het illegaal verkopen van levensmiddelen een bedreiging voor de staatsveiligheid vormt. Omdat de vreemdeling volgens zijn verklaringen tijdens zijn detentie heeft vernomen dat hij gedetineerd zou blijven tot zijn dood, acht de staatssecretaris het bevreemdingwekkend dat hij is vrijgelaten en de reden daarvoor niet heeft vernomen, alsmede dat tijdens zijn detentie geen andere maatregelen zoals strafrechtelijke vervolging of voorbereidingen voor uitzetting zijn getroffen. De staatssecretaris wijst hiertoe op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 22 april 2002, waaruit blijkt dat illegaal verblijvende bedouns na aanhouding daarmee te maken kunnen krijgen. Voorts valt volgens de staatssecretaris niet in te zien hoe de vreemdeling wist waar hij werd vastgehouden, nu hij heeft verklaard dat hij zowel bij zijn aanhouding als bij zijn vrijlating is geblinddoekt. De staatssecretaris acht ongerijmd dat de vreemdeling zou hebben deelgenomen aan de demonstraties voor rechten voor bedouns op 18 februari 2011 en 11 maart 2011, nu hij heeft verklaard dat hij tweemaal is gearresteerd, bekend was bij de autoriteiten en bang was opnieuw te worden aangehouden. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij niet wilde demonstreren omdat hij net was vrijgelaten uit detentie, dat hij een verklaring had getekend waarin hij had toegezegd niets tegen de overheid te ondernemen en dat hij Koeweit heeft verlaten uit angst te worden uitgezet. Daarnaast heeft de vreemdeling niet kunnen concretiseren hoe de autoriteiten van zijn aanwezigheid bij de demonstratie op 11 maart 2011 op de hoogte zijn geraakt, aldus de staatssecretaris. Dat de Koeweitse autoriteiten de vreemdeling zouden hebben beschuldigd van het verspreiden van pamfletten tijdens deze demonstratie acht de staatssecretaris eveneens ongerijmd, aangezien zij de vreemdeling reeds konden aanhouden voor zijn deelname aan een verboden demonstratie of voor illegaal verblijf in Koeweit. De staatssecretaris acht ongerijmd dat ook de tweede aanhouding van de vreemdeling geen (strafrechtelijke) consequenties heeft gehad, te meer nu hij tijdens zijn eerste detentie een verklaring heeft getekend dat hij geen activiteiten tegen de overheid mocht ondernemen. De staatssecretaris acht ongeloofwaardig dat de vreemdeling na zijn gestelde vrijlating bang was opnieuw aangehouden te worden en niettemin van 23 mei 2011 tot 6 juni 2011 op zijn eigen adres heeft verbleven, terwijl hij niet heeft toegelicht hoe zijn vriend en broer konden weten dat het op dat adres veilig was. Ten slotte meent de staatssecretaris dat mag worden verwacht dat de vreemdeling ervan op de hoogte is dat de demonstraties tot resultaten hebben geleid, nu in diverse media in maart 2011 berichten zijn verschenen over regelingen die meer sociale en civiele rechten geven aan bedouns.
2.5. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, borduurt de staatssecretaris met het vorenstaande niet voort op zijn standpunt dat de vreemdeling ongedocumenteerd en ongeregistreerd is, maar heeft hij dat ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan de overige overwegingen in het besluit van 4 januari 2012, hiervoor onder 2.4 weergegeven.
2.5.1. Door in de gronden van beroep van 8 februari 2012 en ter zitting bij de rechtbank te wijzen op hetgeen volgens de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 2000 en 22 april 2002 en het World Report 2012 van Human Rights Watch bekend is over de algemene situatie van bedouns in Koeweit en te herhalen wat hij tijdens de verschillende gehoren heeft verklaard, heeft de vreemdeling het besluit van 4 januari 2012, hiervoor onder 2.4. weergegeven, niet bestreden. Gelet hierop en op hetgeen onder 2.3. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 januari 2012 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 augustus 2012 in zaak nr. 12/1540;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013
347-699.