201208838/1/R3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie 1] te Helvoirt.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie 1] voorziet, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsing van de intensieve veehouderijen van [appellante] op de percelen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] naar het perceel aan de [locatie 1] mogelijk te maken.
2. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de ontheffing ten onrechte heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan "De Meijerij" (hierna: het reconstructieplan). Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) van 1 december 2011, in zaak nr. 11/2272, waarin is geoordeeld dat artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening 2011 wegens strijd met de Rcw verbindende kracht mist.
2.1. Wat betreft het betoog van [appellante] dat voormeld verbod in de Verordening 2011 in strijd is met de Rwc en het reconstructieplan verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201204206/1/R3 (www.raadvanstate.nl). De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel en betrekt daarbij dat het thans relevante reconstructieplan, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr. 200506285/1, een vergelijkbare indeling in bindende en niet bindende onderdelen kent als het reconstructieplan dat in voormelde uitspraak van 13 maart 2013 aan de orde was. Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voert zij aan dat er weliswaar geen schriftelijke aanvraag is tot verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie die dateert van vóór 20 maart 2010, maar dat ook zonder schriftelijke aanvraag een ontheffing kan worden verleend. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013, in zaak nr. 201204216/1/R3. Voorts heeft het gemeentebestuur in de loop van 2009 een concept van het landbouwontwikkelingsplan opgesteld waarin de nieuwe vestigingslocatie van [appellante] is opgenomen. Verder is in februari 2008 een integrale gebiedsvisie Helvoirts Broek opgesteld waaraan [appellante] financieel heeft bijgedragen en waarin locaties aan bod komen die uit dit gebied zullen worden verplaatst naar het landbouwontwikkelingsgebied.
[appellante] betoogt voorts dat het college bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de ontheffing zou worden verleend. Zij stelt vanaf 2006 met het college in onderhandeling te zijn geweest over de beoogde verplaatsing van haar bedrijf. Voorts heeft de provincie in 2009 de gronden aan de [locatie 1] aangekocht met het oog op deze verplaatsing en heeft het college hiervoor subsidie verleend.
[appellante] betoogt dat indien de weigering om ontheffing te verlenen juist is, het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door haar geleden schade. Nu dit niet is gedaan kan het bestreden besluit niet in stand blijven
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011, nu vóór 20 maart 2010 geen schriftelijke aanvraag bij het gemeentebestuur tot verplaatsing van de intensieve veehouderij is ingediend waarvan het college van burgemeester en wethouders schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan medewerking te willen verlenen. Het standpunt van de hoor- en adviescommissie dat, indien de weigering in stand blijft, bij het bestreden besluit tot compensatie van schade moet worden overgegaan, deelt het college niet. De weigering om ontheffing te verlenen is volgens het college geen schadeveroorzakend besluit. Daarbij wijst het college erop dat het gebonden was aan de Verordening 2011. De daarin opgenomen regels met betrekking tot de ontheffing zijn imperatief en limitatief, waarbij het college geen ruimte voor een belangenafweging is gelaten. Bij de vaststelling van de algemene regels door provinciale staten heeft reeds een afweging van de betrokken belangen plaatsgevonden, aldus het college.
3.2. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef, en onder a, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder a, voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen.
3.3. Niet in geschil is dat geen sprake is van een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011. Voor zover [appellante] in dit verband heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013, overweegt de Afdeling dat in die zaak een planvoorstel van initiatiefnemer onder de gegeven omstandigheden moest worden aangemerkt als een schriftelijke aanvraag. Daarvan is in onderhavig geval geen sprake. Nu het college bij het beslissen op de aanvraag om ontheffing gebonden was aan de ontheffingsvereisten uit artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011, heeft het college de ontheffing reeds hierom terecht geweigerd. Gelet hierop hoeven de beroepsgronden van [appellante] waarin zij betoogt dat schriftelijk planologische medewerking is toegezegd, geen bespreking. Dat [appellante] vanaf 2006 met het college in onderhandeling is geweest over de beoogde verplaatsing van haar bedrijf, dat de provincie in 2009 de gronden aan de [locatie 1] heeft aangekocht en dat het college voor de verplaatsing subsidie heeft verleend, leidt niet tot het oordeel dat het college de gevraagde ontheffing had moeten verlenen, omdat deze omstandigheden op grond van de Verordening 2011 door het college niet bij het besluit op de aanvraag om een ontheffing konden worden betrokken. Het betoog faalt.
4. Over het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201204343/1/R3 (www.raadvanstate.nl), dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
177-653.