201307768/1/A1 en 201307768/3/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Koekange, gemeente De Wolden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 juli 2013 in zaak nr. 13/2 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te Koekange
en
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een rundveestal en werktuigenberging en het aanleggen van ruwvoeropslag en een paardrijbak op het perceel [locatie] te Koekange.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [verzoeker rechtbank] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.M. Damming, en het college, vertegenwoordigd door K.F. Thijssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 6:7, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
3. Vast staat en ook niet meer in geschil is dat het besluit van 2 augustus 2012 op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb door toezending of uitreiking aan de aanvrager bekend dient te worden gemaakt en dat deze toezending of uitreiking, en niet de publicatie van het besluit in het huis-aan-huisblad op 8 augustus 2012, de bekendmaking vormt die ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepalend is voor de aanvang van de bezwaartermijn.
4. Het college heeft het op 15 september 2012 gedateerde en op 16 september 2012 door hem ontvangen bezwaarschrift van [verzoeker rechtbank] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het besluit op 2 augustus 2012 is verzonden, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 3 augustus 2012 en geëindigd op 13 september 2012.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 augustus 2012 niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en dientengevolge de bezwaartermijn niet is aangevangen, waardoor niet gesteld kan worden dat het bezwaar van [verzoeker rechtbank] te laat is ingediend. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat het op de weg van het college ligt om aan te tonen dat het besluit daadwerkelijk op 2 augustus 2012 is verzonden. Voorts voert [appellant] aan dat op basis van de door het college verstrekte informatie voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzending op 2 augustus 2012 heeft plaats gevonden.
5.1. Van de zijde van het college is verklaard dat volgens de vaste werkwijze bij de gemeente De Wolden uitgaande post wordt voorzien van een verzenddatum op de dag dat de post daadwerkelijk wordt verzonden. Nu niet in geschil is dat [appellant] het besluit per post heeft ontvangen en geen enkele aanwijzing bestaat dat het besluit niet daadwerkelijk op de op het besluit gestempelde verzenddatum, zijnde 2 augustus 2012, aan [appellant] is toegezonden, bestaat geen reden om te twijfelen aan de verzenddatum van het besluit. Grond bestaat derhalve evenmin voor het oordeel van de rechtbank dat het college met bewijsstukken aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden op 2 augustus 2012. De rechtbank heeft niet onderkend dat deze in jurisprudentie ontwikkelde eis ziet op situaties waarin de ontvangst van een besluit wordt ontkend, waarvan in dit geval geen sprake is. Nu de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 3 augustus 2012 en is geëindigd op 13 september 2012, is het bezwaarschrift te laat ingediend. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
6. Nu de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de bespreking van de door [verzoeker rechtbank] in beroep aangevoerde grond dat het college de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar heeft geacht, zal de voorzitter deze grond alsnog beoordelen. [verzoeker rechtbank] heeft in dit verband aangevoerd dat het college hem ondanks gedane toezeggingen ten onrechte niet direct op de hoogte heeft gebracht van het besluit en hem pas op 17 augustus 2012 een digitale niet ondertekende versie van het besluit heeft doen toekomen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hem gedurende de bezwaartermijn ambtelijke informatie is verstrekt op grond waarvan bij hem de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de bezwaartermijn op een later tijdstip zou eindigen.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden, in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [verzoeker rechtbank] in verzuim is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de kennisgeving van de verleende omgevingsvergunning in het huis-aan-huisblad "De Wolder courant" op 8 augustus 2012 de datum van verlening en verzending van de omgevingsvergunning is opgenomen en dat daarbij tevens is vermeld dat de bezwaartermijn aanvangt na de dag van verzending van het besluit. [verzoeker rechtbank] had aldus op de hoogte kunnen en moeten zijn van de uiterlijke datum waarop hij bezwaar kon maken tegen het besluit van 2 augustus 2012. Gelet hierop kon hij niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de hiermee niet strokende telefonische informatie van een ambtenaar van de gemeente, wat daarvan ook zij, dat de bezwaartermijn liep tot 20 september 2012. Dat het college hem het besluit zou opsturen en dit pas op 17 augustus 2012 heeft gedaan, levert evenmin een omstandigheid op, op grond waarvan van [verzoeker rechtbank] niet kan worden verwacht eerder dan op 15 september 2012 bezwaar te maken.
7. Vorenstaande leidt tot het oordeel dat het college het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep van [verzoeker rechtbank] tegen het besluit van 20 november 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep en voorlopige voorziening betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 juli 2013 in zaak nr. 13/2;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [verzoeker rechtbank] ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013
604.