201302045/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2013 in zaak nr. 12/7825 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder bestuursdwang gelast de uitbouw op het achtererf van de winkel met woning aan de [locatie] te Den Haag te verwijderen en verwijderd te houden, of de uitbouw terug te brengen naar maximaal 3 meter diepte.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Knoester, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen en P.A.J.H.M. Hensels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Laakwijk-Schipperskwartier" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 19.2.1, onder g, van de planvoorschriften, zijn op het erf bij een hoofdgebouw aanbouwen en bijgebouwen toegestaan, met dien verstande dat het bebouwingspercentage van een erf bij een hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 50.
Ingevolge dat artikel, onder i, mag de horizontale diepte van een aanbouw, gemeten uit de achtergevel van het hoofdgebouw, niet meer bedragen dan 3 m.
2. Niet in geschil is dat het in geding zijnde bouwwerk in de vorm van een uitbouw op het achtererf van het perceel zonder omgevingsvergunning is gebouwd. Niet in geschil is voorts dat strijd met het bestemmingsplan bestaat, nu op het perceel meer dan 50 procent is bebouwd en de horizontale diepte van de aanbouw, gemeten van de achtergevel van het hoofdgebouw meer bedraagt dan drie meter. Het college is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien nu een ambtenaar van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat voor de bouwwerkzaamheden een vergunning zou worden verleend en deze werkzaamheden tot dan zouden worden gedoogd. [appellant] voert in dit kader aan dat deze ambtenaar geen bouwstop heeft gelast, maar heeft aangegeven dat de bouwwerkzaamheden konden worden voortgezet en dat hij stukken in ontvangst heeft genomen. [appellant] betoogt voorts dat het college, indien het tot toepassing van de last onder bestuursdwang overgaat, dit alleen kan indien nadeelcompensatie wordt verleend. Door de mededelingen en handelwijze van de ambtenaar van de Dienst Stedelijke ontwikkeling heeft hij immers grote investeringen gedaan.
4.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig, dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat op enig moment mededelingen zijn gedaan of handelingen zijn verricht waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat een vergunning zou worden verleend en derhalve niet handhavend tegen het zonder omgevingsvergunning en het in strijd met het bestemmingsplan gebouwde zou worden opgetreden. Dat tijdens de bouw door een ambtenaar van de Dienst Stedelijke Ontwikkelingen geen bouwstop is opgelegd, geeft geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat uit het inspectierapport van de Dienst Stedelijke Ontwikkelingen blijkt dat ten tijde van de constatering van de overtreding een vrijwel afgewerkt casco aanwezig was en de bouw derhalve al ver gevorderd was. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit de door hem overgelegde getuigenverklaringen voorts niet dat concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan namens het daartoe bevoegde orgaan, dat de vereiste vergunning zou worden verleend. De omstandigheid dat door de ambtenaar van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling bouwtekeningen in ontvangst zijn genomen, geeft evenmin grond voor een ander oordeel. Nu door het college niet het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat vergunning zou worden verleend en in verband daarmee zou worden afgezien van handhaving, bestaat reeds hierom geen reden voor een financiële tegemoetkoming voor de investeringen, die [appellant] stelt te hebben gedaan.
De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. In dit kader voert hij aan dat meerdere omwonenden hun tuin hebben volgebouwd. [appellant] voert voorts aan dat de omstandigheid dat op omringende percelen een andere bestemming rust, waarbij wel ontheffing van het bestemmingsplan kan worden verleend, maakt dat op zijn perceel eveneens ontheffing moet kunnen worden verleend.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] met de door hem genoemde gevallen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college, door handhavend op te treden, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Het college heeft hierover terecht naar voren gebracht dat, nu op door [appellant] genoemde percelen, anders dan op het perceel van [appellant], de bestemming 'Gemengd' rust en op grond van de bij deze bestemming geldende planvoorschriften wel ontheffing voor bebouwing van meer dan 50 procent van het achtererf mogelijk is, het daarin geen aanleiding behoeft te zien niet handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
270-789.