201302104/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 januari 2013 in zaak nr. 12/2186 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer (hierna: EMG).
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te Den Haag, en A. Speldekamp, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132a, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen bij het in die bepaling bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid te onderwerpen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.
Bijlage 1, onderdeel A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
(…)
III. Rijgedrag
(…)
2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer, zoals:
(…)
c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het 'hand held bellen', afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;
(…)
e. met een te hoge snelheid naderen of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen of in andere onoverzichtelijke situaties, zoals kruisingen of spoorwegovergangen.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 februari 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Brabant-Noord van 6 januari 2012 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994.
Aan deze mededeling ligt een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2012 (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag. In dit proces-verbaal staat dat verbalisanten zagen dat [appellant] als bestuurder van een motorvoertuig op 5 januari 2012 bij een kruising op het Plein te Vlijmen met hoge snelheid wegreed, waarbij de wielen van het voertuig slipten. Vervolgens is door de verbalisanten in de binnenspiegel gezien dat het voertuig met zeer hoge snelheid over het Plein te Vlijmen reed richting een rotonde, deze rotonde met hoge snelheid nam en dat het voertuig met de achterzijde uitbrak en een stuurcorrectie diende te worden gemaakt. Daarnaast zagen de verbalisanten dat het voertuig na de rotonde zijn weg ruim boven de toegestane maximumsnelheid vervolgde richting de Sint-Catherinastraat te Vlijmen, nu de geijkte snelheidsmeter van de verbalisanten 70 km/u haalde en het voertuig snel op hen uitliep. Vervolgens zagen de verbalisanten dat het voertuig zijn weg vervolgde richting de Vendreef alwaar de geijkte kilometerteller in het voertuig van de verbalisanten 150 km/u aangaf en het voertuig nog steeds op hen uitliep. De Vendreef is een weg met veel bomen aan de zijde van de weg en drempels op het wegdek, waardoor verbalisanten hebben besloten snelheid te verminderen en het voertuig op afstand in het zicht te houden. Zij zagen dat de bestuurder van het voertuig ondanks het regenachtige weer, het natte wegdek en de harde wind zijn snelheid niet minderde, ook niet bij kruisende wegen en dat het voertuig koerste richting Nieuwkuijk. Vervolgens is het voertuig staande gehouden door een noodhulpeenheid op de Nieuwkuijksestraat te Nieuwkuijk.
Het CBR heeft zich op basis van het aan de mededeling gehechte proces-verbaal op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn mededeling in het beroepschrift dat hij verzoekt hetgeen in het bezwaarschrift en ter hoorzitting naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen, onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan, faalt. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] in beroep niet heeft aangegeven in welk opzicht de reactie van het CBR op de gronden van bezwaar in het besluit van 8 juni 2012 onjuist was.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan een EMG. Hij voert hiertoe aan dat het CBR ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de schriftelijke mededeling en het daaraan gehechte proces-verbaal. [appellant] weerspreekt in dit verband dat hij heeft gereden met een snelheid van 150 km/u. Volgens hem staan er ook overigens onjuistheden en tegenstrijdigheden in het proces-verbaal. [appellant] verwijst ter staving van zijn betoog naar een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek van A. Speldekamp, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2012 (hierna: het rapport van Speldekamp).
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201204706/1/A3) is voorts niet vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij zij objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Anders dan [appellant] betoogt, is aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 februari 2012 niet artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling ten grondslag gelegd, maar artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] over de maximumsnelheid, onder verwijzing naar het rapport van Speldekamp heeft aangevoerd, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte een EMG heeft opgelegd ten gevolge van het ontbreken van een constatering van een overschrijding van de toegestane maximumsnelheid met 50 km/u of meer op wegen binnen de bebouwde kom.
In hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal, omdat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de daarin opgenomen waarnemingen te twijfelen. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet ontkent dat hij op 5 januari 2012 heeft gereden op de in het proces-verbaal genoemde wegen en het daarin opgenomen voertuig en dat hij niet ontkent dat de weersomstandigheden slecht waren en ten gevolge van die weersomstandigheden takken op de weg lagen. Daarnaast blijkt uit een van de verklaringen van een mede-inzittende dat het voertuig van [appellant] op de door de verbalisanten genoemde rotonde gleed en dat er een corrigerende stuurbeweging diende te worden gemaakt door [appellant]. Dat de verbalisant ten onrechte heeft verklaard in het proces-verbaal dat een corrigerende stuurbeweging naar rechts diende te worden gemaakt terwijl deze beweging naar links diende te worden gemaakt, maakt nog niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat niet geconstateerd is dat het voertuig is uitgebroken. Voorts heeft de rechtbank in navolging van het CBR terecht van belang geacht dat in het proces-verbaal en in de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris door de verbalisant is verklaard dat [appellant] afremde voor drempels waarna hij hard optrok. Voorts maakt de gestelde omstandigheid dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de verbalisanten [appellant] niet voortdurend in het oog zouden hebben kunnen houden nog niet dat de verklaring van de verbalisant onjuist is. De rechtbank heeft gelet op de voormelde omstandigheden terecht overwogen dat [appellant], nu hij de invloed van externe factoren, zoals het weer en de toestand van de weg niet heeft onderkend en geen vaart heeft geminderd bij de rotonde en kruisende wegen, herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
407-700.