201302021/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nr. 12/1875 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende huurtoeslag over 2010 vastgesteld op nihil en het betaalde voorschot van € 2.135,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2013, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen, als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen, indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen, bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 47 van de Awir is de minister van Financiën, in overeenstemming met de ministers wie het aangaat, bevoegd bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van voormelde bepaling mochten voordoen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b sub 1o, van de krachtens die laatste bepaling vastgestelde Uitvoeringsregeling Awir blijft op verzoek van de belanghebbende artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing ten aanzien van degene, bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen, indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met immateriële schadevergoedingen.
2. [appellante] was als reisleidster werkzaam in Turkije. Haar toenmalige werkgeefster had voor haar een reisverzekering afgesloten. In 2005 heeft [appellante] krachtens die verzekering een uitkering ontvangen van € 35.739,43 wegens blijvende invaliditeit als gevolg van een haar in haar vrije tijd overkomen ongeval. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bedrag aangemerkt als voordeel uit sparen en beleggen. Aan het besluit van 21 maart 2012 heeft de dienst ten grondslag gelegd dat geen grond bestaat het ontvangen bedrag buiten beschouwing te laten, omdat niet blijkt "welk deel van de betaalde schadevergoeding materieel en welk deel immaterieel is".
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij erop mocht vertrouwen dat de uitkering van de verzekeringsmaatschappij voor de vaststelling van haar recht op huurtoeslag over 2010 zou worden aangemerkt als vergoeding van immateriële schade en voor het bepalen van het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen buiten beschouwing moest blijven. Zij voert daartoe aan dat de Belastingdienst/Toeslagen dit voor de jaren 2006 en 2007 ook heeft gedaan. Het geeft te denken dat de Belastingdienst/Toeslagen deze beslissing in twijfel trekt en zich op het standpunt stelt dat er een fout is gemaakt, aldus [appellante].
2.2. Bij brief van 15 mei 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het volgende aan [appellante] medegedeeld:
"In een eerder schrijven is volledig terecht tegemoet gekomen aan uw bezwaarschrift. Normaliter wordt na de behandeling van een soortgelijk dossier een aantekening gemaakt waardoor uw vermogen buiten beschouwing wordt gelaten voor dat jaar en de jaren daaropvolgend. De betreffende behandelaar heeft echter verzuimd deze aantekening correct in te voeren. Dit heeft ertoe geleid dat u wederom een aanslag hebt ontvangen.
Per heden heb ik uw situatie correct in onze systemen vastgelegd. Dit zal ertoe leiden dat u voor de jaren 2006 en 2007 een nieuwe beschikking zult ontvangen waarop uw vermogen niet in aanmerking wordt genomen."
Ter zitting is namens de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat het plaatsen van een aantekening als bedoeld in deze brief inhoudt dat de gedragslijn wordt gevolgd dat weliswaar van de juistheid van de eerdere beoordeling wordt uitgegaan, maar dat elk jaar wordt beoordeeld of er exclusief het buiten beschouwing te laten vermogen sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen. Voorts heeft de Belastingdienst ter zitting erkend dat een uitkering krachtens een sommenverzekering, zoals die aan [appellante] is gedaan, in de regel deels dient ter vergoeding van immateriële schade.
In dit geval heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich blijkens de brief van 15 mei 2009 op het standpunt gesteld dat dit laatste voor de gehele uitkering geldt. Gelet op de gedragslijn die de Belastingdienst/Toeslagen ter zake hanteert, kon hij bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag van daarop volgende jaren niet terugkomen, tenzij zou blijken dat de uitkering in het geheel niet heeft gediend ter vergoeding van immateriële schade. Nu dit niet het geval is, had de Belastingdienst/Toeslagen de uitkering van de verzekeraar voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen buiten beschouwing moeten laten.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nr. 12/1875;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van Belastingdienst/Toeslagen van 21 maart 2012, kenmerk BOB KO BT12;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
17.