ECLI:NL:RVS:2013:1651

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201301560/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van informatie door de korpschef en de weging van belangen in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 22 januari 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door de korpschef van politieregio Gelderland-Zuid van een verzoek om openbaarmaking van informatie, specifiek videobeelden van een zitting van de Klachtencommissie politie. De korpschef had het verzoek afgewezen op basis van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), omdat de videobeelden in beslag waren genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waarin [appellant] en zijn broer als verdachten waren aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten om de videobeelden niet openbaar te maken, omdat het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten zwaarder woog dan het belang van openbaarmaking.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2013 werd de zaak behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het geding beperkt was tot het besluit van de korpschef. Hij stelde dat de inhoud van de videobeelden geen rol speelde bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft echter met juistheid geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van de beelden de vervolging zou frustreren. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de aanvraag om openbaarmaking in redelijkheid had kunnen afwijzen.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013.

Uitspraak

201301560/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/4664 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpsbeheerder van politieregio Gelderland-Zuid (thans: de korpschef van de politie).
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2013, waar [appellant], en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.J.R.M. Pompen, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
2. Bij brief van 25 mei 2012 heeft [appellant] verzocht om openbaarmaking van alle documenten en videobeelden gerelateerd aan een zitting van de Klachtencommissie politie optreden politieregio Gelderland-Zuid (hierna: de klachtencommissie) gehouden op het stadhuis van Nijmegen op 24 januari 2012.
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) een inhoudelijk besluit genomen op het verzoek van [appellant]. Het college heeft het verzoek doorgezonden aan de korpschef voor zover het betrekking had op in beslag genomen videobeelden die door [appellant] zijn gemaakt tijdens de zitting van de klachtencommissie (hierna: de videobeelden).
De korpschef heeft de aanvraag van [appellant] op 16 juli 2012 afgewezen onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de videobeelden in beslag zijn genomen ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek waarin [appellant] en zijn broer als verdachten zijn aangemerkt. Nu de strafzaak inhoudelijk nog dient te worden behandeld, zouden de opsporing en vervolging van de strafbare feiten volgens de korpschef door openbaarmaking van de videobeelden kunnen worden gefrustreerd. Het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten weegt zwaarder dan het belang van openbaarmaking van de videobeelden, aldus de korpschef.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geding is beperkt tot het besluit van de korpschef om de videobeelden niet openbaar te maken.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de korpschef openbaarmaking van de videobeelden in redelijkheid heeft kunnen weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. De hierin genoemde uitzonderingsgrond is volgens [appellant] in deze zaak niet relevant, nu de inhoud van de videobeelden geen rol speelt bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
4. Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het geding beperkt is tot de vraag of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarheid van de videobeelden niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hierbij heeft zij met juistheid overwogen dat gelet op de inhoud van de besluiten van het college en van de korpschef de bezwaren van [appellant] zich niet richten tegen het besluit van het college van 14 juni 2012 doch enkel tegen het besluit van de korpschef van 16 juli 2012. Overigens heeft [appellant] ook niet duidelijk gemaakt waarop het geschil volgens hem nog meer betrekking heeft.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de korpschef de aanvraag van [appellant] om openbaarmaking van de videobeelden in redelijkheid heeft kunnen afwijzen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Hierbij is van belang dat de videobeelden als bewijs dienen in het strafrechtelijk onderzoek waarin wordt onderzocht of het heimelijk maken van deze beelden strafbaar is. De korpschef heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van de beelden de vervolging van het eventuele strafbare handelen van [appellant] zou frustreren. Dat, zoals [appellant] stelt, de rechtbank heeft miskend dat de politierechter op 7 december 2012 zou hebben bepaald dat hij kennis mag nemen van de videobeelden, maakt dit niet anders, nu de rechtbank het besluit op bezwaar, dat derhalve dateert van voor 7 december 2012, diende te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
280-805.