201300687/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2012 in zaak nr. 12/2215 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Procesverloop
Bij besluiten van 10 januari 2012 heeft de korpschef de door C.D.R. Horeca-Beveiligingen B.V. gevraagde toestemming door [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten onthouden en de hiertoe op 5 oktober 2009 aan [appellant] Beveiligingsbedrijf verleende toestemming ingetrokken.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.R.W. Richter, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt de toestemming, als bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan de toestemming, als bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c bepaalde om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Zodanige schade zal zich in het algemeen slechts voordoen, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat, aldus die paragraaf.
2. De korpschef heeft aan het besluit van 24 april 2012 de volgende omtrent [appellant] bekend geworden feiten ten grondslag gelegd. De Officier van Justitie (hierna: OvJ) heeft op 26 juli 2011 ter zake van overtreding van artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een strafbeschikking van € 170,00 opgelegd ter zake van vernieling van een koffiezetapparaat (hierna: feit 1). Op 16 november 2011 is tegen [appellant] proces-verbaal opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling; hierna: feit 2). Tot slot is op 21 oktober 2011 tegen [appellant] proces-verbaal opgemaakt eveneens ter zake van mishandeling. [appellant] zou degene die aangifte heeft gedaan (hierna: de aangever) hebben geslagen na hem de toegang tot de VIP-Room, de horecagelegenheid waarvoor hij werkzaam was, te hebben geweigerd. Hieromtrent is aan [appellant] een strafbeschikking van € 650,00 opgelegd (hierna: feit 3).
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef de feiten 1 en 2 niet aan het besluit van 24 april 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft overwogen dat de korpschef feit 1 in redelijkheid niet als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde heeft kunnen aanmerken, nu het koffiezetapparaat niet defect is geraakt en de OvJ het incident met een relatief lage strafbeschikking heeft afgedaan. Met betrekking tot feit 2 heeft de korpschef zich niet op het standpunt kunnen stellen dat een serieuze verdenking tegen [appellant] bestond, nu dit feit slechts wordt gestaafd door de aangifte en [appellant] niet door de politie is gehoord en niets van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft vernomen. De korpschef heeft zich echter op grond van feit 3 wel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet langer boven iedere twijfel zijn verheven, aldus de rechtbank.
4. Gelet op dit oordeel van de rechtbank zijn de feiten 1 en 2, anders dan de korpschef blijkens zijn verweerschrift blijkbaar veronderstelt, in hoger beroep niet meer aan de orde. Ter beoordeling staat slechts of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef op grond van feit 3 in redelijkheid tot het bij de rechtbank bestreden besluit heeft kunnen komen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van feit 3 de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel zijn verheven. Hij voert hiertoe aan dat op basis van de aangifte, twee afgelegde getuigenverklaringen en de opgelegde strafbeschikking geen serieuze verdenking jegens hem kan worden aangenomen. De aangifte is valselijk en uit rancune gedaan, omdat [appellant] de aangever niet in de VIP-Room toeliet. Ook aan de getuigenverklaringen kan niet het door de korpschef toegekende gewicht worden toegekend. Eén van de getuigen is de broer van de aangever. De tweede getuige is een vriend van de aangever en diens broer en eerder als portier door [appellant] ontslagen. Deze getuige heeft ten onrechte verklaard te hebben gezien dat [appellant] de aangever een klap heeft gegeven, nu hij vanaf de door hem gestelde plek waar hij stond het incident niet heeft kunnen zien, aldus [appellant]. Voorts heeft [appellant] getuigenverklaringen van de bedrijfsleiders van de VIP-Room en een andere portier, allen aanwezig op het terras ten tijde van het voorval, overgelegd die de ontkenning van [appellant] ondersteunen. Daarbij komt dat [appellant] heeft vernomen dat de aangever spijt heeft van de valse aangifte en het met [appellant] wil uitpraten. Ook heeft hij ruim zeven maanden niets van het OM vernomen, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Zou hij de overtreding hebben begaan, dan heeft het OM, gelet op de hoogte van de strafbeschikking van € 650,00, het feit niet als een ernstige aantasting van de rechtsorde aangemerkt. Daarbij komt dat uit de verklaringen volgt dat het bij één klap zou zijn gebleven en de aangever geen letsel heeft opgelopen, nu deze reeds voor het voorval een blauw oog had. De vermeende tik moet worden gezien in het licht van een corrigerende handeling om de aangever van het terrein van de VIP-Room te kunnen verwijderen. De grenzen van proportionaliteit zijn niet overschreden, aldus [appellant].
[appellant] voert aan dat hij in de vijftien jaar dat hij als beveiligingsmedewerker werkzaam is nooit klachten heeft ontvangen over zijn handelwijze. Indien het voorval al heeft plaatsgevonden, is er gelet op zijn arbeidsverleden geen kans op recidive. Wel is hij door het onthouden van de vereiste toestemming beveiligingswerkzaamheden te verrichten in ernstige financiële problemen gekomen. Het besluit van 24 april 2012 is dan ook onevenredig en disproportioneel, nu de korpschef ook minder ingrijpende maatregelen had kunnen treffen, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201208720/1/A3), komt de korpschef beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. Voorts mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
5.2. De korpschef heeft op basis van de aan [appellant] opgelegde strafbeschikking van € 650,00 in redelijkheid een serieuze verdenking jegens [appellant] kunnen aannemen. De omstandigheid dat [appellant] tegen de strafbeschikking verzet heeft aangetekend, doet hier niet aan af, nu het niet aan de korpschef is over het verzet te oordelen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de korpschef zich, op het moment dat hij het besluit op bezwaar heeft genomen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] door de opgelegde strafbeschikking niet langer boven iedere twijfel zijn verheven. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaringen van de bedrijfsleiders en de portier kunnen niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaringen ten tijde van belang niet bij de korpschef bekend waren. In de strafprocedure kunnen deze verklaringen worden meegewogen.
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het gebruik van geweld niet maatschappelijk geaccepteerd is en het slaan van iemand in het gezicht dan ook een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde is. Hier doet niet aan af dat de klap al dan niet als corrigerende handeling is gegeven. Ook gelet op de hoogte van de strafbeschikking kan worden aangenomen dat de OvJ de gedraging een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde heeft geacht. De korpschef was derhalve bevoegd de toestemming aan C.D.R. Horeca-Beveiligingen B.V. te onthouden en de aan [appellant] Beveiligingsbedrijf verleende toestemming in te trekken. De omstandigheden dat [appellant] in de vijftien jaar dat hij als beveiligingsmedewerker werkzaam is nooit klachten heeft ontvangen en dat hij door het besluit van 24 april 2012 in zijn financiële positie wordt geraakt, kunnen geen rol spelen in het oordeel dat de toestemming aan C.D.R. Horeca-Beveiligingen B.V. mocht worden onthouden, nu artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr geen ruimte laat voor een belangenafweging. Die ruimte was er wel in de besluitvorming over de intrekking van de aan [appellant] Beveiligingen B.V. verleende toestemming, als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat de korpschef bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, nu zich een incident heeft voorgedaan dat wordt aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde waarvoor geen lage strafbeschikking is opgelegd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
176-773.