201211180/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bilthoven, gemeente De Bilt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2012 in zaak nr. 12/340 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het realiseren van achttien appartementen met parkeerkelder en een als villa vormgegeven dubbel woonhuis op het perceel [locatie 1] te Bilthoven.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door C.M.E. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [projectmanager], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan, waarvoor [vergunninghoudster] de aanvraag op 18 juni 2008 heeft ingediend, is voorzien op de hoek Heidepark-Jan Steenlaan. Op dit perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Bilthoven Noord 1984" de bestemming "Bebouwing met horecabedrijven". Het bouwplan is, waar het betreft de functieverandering van horeca naar wonen, het overschrijden van de maximaal toegestane nokhoogte en de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens alsmede het realiseren van een als villa vormgegeven dubbel woonhuis, in strijd met dit bestemmingsplan.
Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college daarvoor, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Regionaal Structuurplan 2005-2015 eraan in de weg staat dat de vrijstelling van een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden voorzien, aangezien het bouwplan daarmee in strijd is.
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het Regionaal Structuurplan 2005-2015 het college reden had moeten geven om van het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan af te zien.
Daarbij heeft zij terecht overwogen dat niet is gebleken dat het Regionaal Structuurplan concrete beleidsbeslissingen bevat die in de weg staan aan het verlenen van de vrijstelling. Verder heeft zij terecht overwogen dat niet is gebleken dat het bouwplan zich niet verdraagt met de uitgangspunten, zoals neergelegd in het Regionaal Structuurplan.
[appellant] heeft dit oordeel in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de in de stedenbouwkundige randvoorwaarden voorgeschreven maximale bouwhoogte van 10 m door het bouwplan wordt overschreden, zonder dat daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Het financiële belang van [vergunninghoudster] bij het kunnen realiseren van een derde bouwlaag biedt onvoldoende grond voor afwijking van de stedenbouwkundige randvoorwaarden, aldus [appellant].
Voor zover [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd dat het bouwplan tevens in strijd is met de stedenbouwkundige randvoorwaarden waar het gaat om de in acht te nemen afstand van de bebouwing tot aan de gevel van zijn woning, heeft [appellant] dat ter zitting ingetrokken.
3.1. Volgens de aan het bouwplan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing heeft het college op 15 april 2005 stedenbouwkundige randvoorwaarden vastgesteld, die als richtinggevend zijn aangemerkt ten behoeve van de invulling van het perceel met woningbouw. In de stedenbouwkundige randvoorwaarden is onder meer bepaald dat de bouwhoogte, evenals in het bestemmingsplan, maximaal 10 m bedraagt. Niet in geschil is dat het bouwplan grotendeels aan deze maximale bouwhoogte voldoet, met uitzondering van de topgevels en nokken van het appartementengebouw op de hoek. De overschrijding van de maximale bouwhoogte is nader onderbouwd in bijlage III bij de ruimtelijke onderbouwing. Volgens deze nadere onderbouwing is beoogd het hoekgebouw stedenbouwkundig en architectonisch te accentueren door middel van een iets pregnantere hoogte van de topgevels en achterliggende nokken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de afwijking van de stedenbouwkundige randvoorwaarden, welke, zoals hiervoor vermeld, richtinggevend maar niet beslissend zijn, op deze wijze niet van een deugdelijke motivering is voorzien.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan te dicht op de erfgrens is voorzien, zodat het college daarvoor in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.
4.1. De afstand tussen het voorziene appartementengebouw en de zijdelingse perceelgrens van het perceel [locatie 2], waar de woning van [appellant] staat, bedraagt ongeveer 3 m. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan ter plaatse bebouwing toestaat tot op de perceelgrens en dat het te slopen hotel op het perceel op kortere afstand van de perceelgrens is gebouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de situering van het bouwplan zodanig is dat het college daarvoor in redelijkheid geen vrijstelling had kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan ten koste zal gaan van zijn zeven eiken, die op de perceelgrens staan.
5.1. Op de zijdelingse perceelgrens tussen het perceel van [appellant] en het perceel waar het bouwplan op ziet, staan zeven eiken. Dat [appellant] daarvan eigenaar is, is door het college en [vergunninghoudster] niet betwist.
Volgens een in opdracht van [vergunninghoudster] door boomtechnisch adviesbureau Van Jaarsveld/Van Scherpenzeel uitgevoerde Bomen Effect Analyse verkeren de zeven eiken in verminderde tot sterk verminderde conditie en is twijfelachtig of deze gehandhaafd kunnen blijven. In een in opdracht van het college uitgevoerde contraexpertise door Copijn Boomspecialisten BV, wordt verder vermeld dat de betreffende eiken bij de aanplant van nieuwe bomen in de dichte nabijheid daarvan, door afgraving naar verwachting reeds schade hebben opgelopen, alsmede dat mogelijk sprake is van verminderde stabiliteit van de eiken, doordat een aantal beuken is verwijderd, waarmee de eiken één geheel vormden. Dit rapport concludeert verder dat behoud van de eiken niet realistisch is, omdat zelfs indien alle werkzaamheden optimaal worden uitgevoerd, sprake zal zijn van enige impact op de kwaliteit en op de stabiliteit van de bomen.
Het belang van [appellant] is daarin gelegen dat deze bomen behouden blijven.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in de eventuele mogelijkheid dat (enkele van) de eiken op de perceelgrens zullen verdwijnen, aanleiding had moeten zien om de gevraagde vrijstelling te weigeren. Daarbij is van belang dat volgens de Bomen Effect Analyse de betreffende eiken reeds in verminderde conditie zijn, welke bevinding door het onderzoek van Copijn is bevestigd. In de door [appellant] in de bezwaarfase overgelegde contraexpertise, opgesteld door Pius Floris, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Bomen Effect Analyse zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich daarop bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren. Overigens wordt ook in het onderzoek van Pius Floris geconcludeerd dat de toekomstverwachting van in elk geval drie van de eiken slechts matig is.
Verder is van belang dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat niettemin wordt gestreefd naar het behoud van de eiken en dat de initiatiefneemster maatregelen zal nemen om de bomen zoveel mogelijk te beschermen. [vergunninghoudster] heeft dit laatste ter zitting bevestigd, alsmede haar eerder gedane toezegging om zo nodig nieuwe bomen te planten, herhaald.
Het college heeft het belang van [appellant] afgewogen tegen de belangen van de initiatiefneemster en het algemeen belang bij realisering van het project. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de woningbouw een bijdrage levert aan het gemeentelijk woningbouwprogramma en aan de doorstroming op de huizenmarkt. Voorts verhoogt het bouwplan volgens het college de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving, in aanmerking genomen dat het bestaande hotel niet meer in gebruik is en sprake is van verpaupering van het perceel. Het heeft voorts betekenis toegekend aan het feit dat klachten zijn binnengekomen over een toename van overlast op de parkeerplaats tegenover de ingang van het perceel.
Onder de gegeven omstandigheden wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu ten onrechte niet alvorens op het verzoek om vrijstelling te beslissen een hydrologisch onderzoek is verricht naar de effecten van de voor uitvoering van het bouwplan benodigde bronbemaling op de omgeving en naar de gevolgen van het slaan van een damwand dicht bij zijn bomen, het besluit op bezwaar in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen.
6.1. Niet in geschil is dat het hydrologisch onderzoek en het slaan van een damwand betrekking heeft op de wijze waarop de bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2009 in zaak nr. 200806326/1/H1) kan de te verwachten schade als gevolg van de uitvoering van het bouwplan in de belangenafweging in het kader van vrijstellingverlening slechts een rol spelen voor zover op voorhand vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de omgeving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken en dat [appellant] dit ook niet heeft onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door niet alvorens op het verzoek om vrijstelling te beslissen het betreffende onderzoek te verrichten, het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft genomen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het verrichten van een hydrologisch onderzoek ten onrechte als voorwaarde aan het vrijstellingsbesluit is verbonden, nu deze voorwaarde niet dient ter bescherming van een belang, ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan vrijstelling wordt verleend, in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
7.1. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), mogen aan een vrijstelling als bedoeld onder a van het eerste lid slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, is artikel 15, derde lid, van overeenkomstige toepassing op een vrijstellingsbesluit, als bedoeld in artikel 19, tweede lid.
7.2. De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde van een hydrologisch onderzoek heeft als doel de effecten van de bronbemaling op de duurzaam te behouden bomen buiten het plangebied in beeld te brengen en duidelijk te maken welke maatregelen ter bescherming van die bomen moeten worden genomen. Het betreft hier niet de eerdergenoemde eiken, maar een aantal beuken, die op grotere afstand van het bouwplan op het perceel van [appellant] staan.
De vrijstelling is verleend, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan waar het betreft de functieverandering van horeca naar wonen, het overschrijden van de maximaal toegestane nokhoogte en de bebouwingsgrens, alsmede het realiseren van een als villa vormgegeven dubbel woonhuis. Aangezien deze bepalingen niet strekken tot bescherming van het belang bij het behoud van bomen, kon de voorwaarde van een hydrologisch onderzoek niet aan de verleende vrijstelling worden verbonden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college deze aan de vrijstelling verbonden voorwaarde bij het besluit van 13 december 2011 heeft mogen handhaven. De aangevallen uitspraak komt daarom wegens strijd met artikel 15, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 19a, eerste lid, van de WRO, voor vernietiging in aanmerking.
Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat vanwege de ten onrechte aan de vrijstelling verbonden voorwaarde het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking komt, hetgeen [appellant] met zijn hoger beroep beoogt, bestaat evenwel geen aanleiding. Daartoe wordt overwogen dat vernietiging van uitsluitend deze voorwaarde, de rechtmatigheid van het besluit als zodanig niet aantast.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, en het besluit op bezwaar van 13 december 2011 vernietigen, voor zover daarbij de voorwaarde tot het uitvoeren van een hydrologisch onderzoek is gehandhaafd. De Afdeling zal voorts, zelf voorziend, het besluit van 18 maart 2010 herroepen, voor zover daaraan de eerdergenoemde voorwaarde is verbonden.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2012 in zaak nr. 12/340;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 13 december 2011, kenmerk 9605/70340, voor zover daarbij de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde tot het uitvoeren van een hydrologisch onderzoek is gehandhaafd;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 18 maart 2010, kenmerk BR 8102, voor zover daarbij aan de vrijstelling de voorwaarde tot het uitvoeren van een hydrologisch onderzoek is verbonden;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Bilt aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
641.