201210894/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 oktober 2012 in zaak nr. 11/3989 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. H.J. van de Vijfeijke en D.S.C. Jansen, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij daarbij geen belang meer heeft nu bij besluit van 6 juli 2011 de tegemoetkoming kinderopvang voor het jaar 2008 definitief is vastgesteld en [appellante] tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, waardoor het in rechte vast staat. Volgens [appellante] heeft de rechtbank dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en blijkt uit jurisprudentie dat er in een dergelijke situatie sprake is van voldoende procesbelang omdat het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft de definitieve beschikking ambtshalve te verminderen indien blijkt dat de bezwaren tegen de voorschotbeschikking gegrond zijn.
2.1. De wetgever heeft op de gebruikelijke wijze beroep opengesteld tegen zowel de voorlopige als de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvang. In lijn met hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de door [appellante] aangehaalde uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200900749/1/H2), is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat de tegemoetkoming hangende het bezwaar tegen de voorlopige vaststelling definitief is vastgesteld en [appellante] tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, niet betekent dat [appellante] geen belang meer heeft bij haar beroep tegen het besluit van 20 oktober 2011, ook al kunnen de inhoudelijke gronden tegen de voorlopige vaststelling ook in de procedure tegen de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming worden aangevoerd, voor zover in die procedure dezelfde aspecten een rol spelen. Het procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvang is daarin gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve vaststelling. De Belastingdienst heeft immers de mogelijkheid om, naar aanleiding van het oordeel van de rechter omtrent de voorlopige vaststelling, een onherroepelijk geworden besluit betreffende de definitieve vaststelling in te trekken of te wijzigen. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan de inhoudelijke beroepsgronden niet is toegekomen en deze in hoger beroep evenmin aan de orde zijn geweest, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen om inhoudelijk door haar te worden behandeld en beslist.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellante] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 oktober 2012 in zaak nr. 11/3989;
III. wijst de zaak naar die rechtbank terug;
IV. stelt de door [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
47-756.