ECLI:NL:RVS:2013:1626

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201210764/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor au pair door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 22 oktober 2012 een eerder besluit van de minister heeft vernietigd. De minister had op 31 oktober 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'verblijf als au pair bij [gastgezin]', afgewezen. De vreemdeling had op 20 september 2011 de leeftijd van 26 jaar bereikt, wat volgens de Vreemdelingenwet 2000 een reden was voor afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling niet kon worden verweten dat zij de aanvraag pas op haar 26e verjaardag had ingediend, omdat zij had vertrouwd op een toezegging van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat het indienen van de aanvraag op die datum geen problemen zou opleveren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de medewerker had moeten confronteren met deze verklaring voordat hij op het bezwaar besliste.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er een toezegging was gedaan en dat zij op de hoogte was van de wettelijke vereisten. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om de medewerker te confronteren met de verklaring van de vreemdeling. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201210764/1/V3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/11839 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als au pair bij [gastgezin]' te verlenen (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juni 2013.
3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd inwilligen, afwijzen dan wel niet in behandeling nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
In artikel 3.43, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 staat dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair kan worden verleend aan de vreemdeling die achttien jaar of ouder, maar jonger dan 26 jaar is.
3.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij ten tijde van het indienen van de aanvraag, 20 september 2011, de leeftijd van 26 jaar had bereikt.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van de [referent] dat hij tijdens het telefoongesprek met een medewerker van de afsprakenlijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) tevergeefs heeft verzocht vóór 20 september 2011 een afspraak in te plannen voor het indienen van de aanvraag, maar dat hem door de betreffende medewerker is verzekerd dat het indienen van de aanvraag op voormelde datum geen problemen zou opleveren voor inwilliging van de aanvraag, niet onaannemelijk is. Dat van het telefoongesprek geen notitie door de betreffende medewerker is gemaakt, valt de vreemdeling verder niet te verwijten en het had dan ook op de weg van de staatssecretaris gelegen deze medewerker te confronteren met de verklaring van referent alvorens op bezwaar te beslissen. Daarbij is van belang dat, indien de verklaring van referent over het telefoongesprek juist is, het vertrouwensbeginsel zich er in dit geval tegen verzet dat de aanvraag wordt afgewezen omdat de vreemdeling ten tijde van het indienen van de aanvraag de leeftijd van 26 jaar heeft bereikt, aldus de rechtbank.
3.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van de afsprakenlijn van de IND heeft toegezegd dat het bereiken van de leeftijd van 26 jaar ten tijde van het indienen van de aanvraag niet van belang zou zijn. De staatssecretaris wijst in dit verband erop dat van artikel 3.43 van het Vb 2000 niet kan worden afgeweken. Voorts betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. De staatssecretaris stelt onder verwijzing naar emailcorrespondentie tussen referent en de IND dat de vreemdeling er meer dan één keer op is gewezen dat zij de aanvraag moest indienen voordat zij de leeftijd van 26 jaar zou bereiken. Nu de vreemdeling van dit wettelijk vereiste op de hoogte was, heeft de rechtbank miskend dat het desondanks eerst op haar zesentwintigste verjaardag indienen van de aanvraag voor rekening en risico van de vreemdeling behoort te komen, aldus de staatssecretaris.
3.4. Niet in geschil is dat referent op 23 juni 2011 per email door de IND erop is geattendeerd dat de vreemdeling op 20 september 2011 de leeftijd van 26 jaar zou bereiken en dat de aanvraag derhalve vóór die datum moest worden ingediend. Evenmin is in geschil dat referent op 27 juni 2011 per email te kennen heeft gegeven dat hem de strekking, inhoud en belang van deze informatie duidelijk was. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling op haar zesentwintigste verjaardag, 20 september 2011, de aanvraag heeft ingediend.
3.5. De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, met de verklaring van referent niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de afsprakenlijn van de IND heeft toegezegd dat het bereiken van de leeftijd van 26 jaar ten tijde van het indienen van de aanvraag niet van belang zou zijn voor de inwilliging van die aanvraag.
3.6. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onder de hiervoor onder 3.4. en 3.5. vermelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de betreffende medewerker van de afsprakenlijn te confronteren met de verklaring van referent.
De grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 maart 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/11839;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
347-689