ECLI:NL:RVS:2013:1619

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201209621/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 12 september 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 7 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister ten onrechte de authenticiteit van een door de vreemdeling overgelegde dreigbrief niet had onderzocht. De rechtbank had overwogen dat de minister dit onderzoek had moeten verrichten, maar de minister betoogde dat er geen aanleiding was om de brief op authenticiteit te laten onderzoeken. De Afdeling oordeelde dat de grief van de minister slaagde, en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden.

De Afdeling heeft vervolgens het besluit van de minister van 7 februari 2011 getoetst aan de beroepsgronden van de vreemdeling. De vreemdeling had betoogd dat hij gegronde vrees had voor vervolging in Afghanistan, maar de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De beroepsgrond van de vreemdeling faalde, en de Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201209621/1/V4.
Datum uitspraak: 18 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 september 2012 in zaak nr. 11/7560 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve geweigerd hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de authenticiteit van een door de vreemdeling overgelegde dreigbrief, gelet op het belang ervan voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas, had dienen te onderzoeken. Voorts heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat hij een dergelijk onderzoek niet achterwege heeft kunnen laten enkel en alleen omdat de inhoud van de brief niet volledig overeenkomt met wat de vreemdeling daar eerder over heeft verklaard. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat hij om meerdere redenen geen aanleiding heeft gezien de dreigbrief op authenticiteit te laten onderzoeken en dat de inhoud van de brief niet overeenkomt met hetgeen de vreemdeling daarover heeft verklaard.
2.1. Nu de vreemdeling in het nader gehoor heeft verklaard dat in de desbetreffende dreigbrief aan hem werd medegedeeld dat hij voor de Taliban moest komen werken in plaats van voor de Amerikanen en dat hij dan twee keer zoveel zou verdienen en dat de Taliban voor zijn moeder zou zorgen en zij een huis in Pakistan zou krijgen, terwijl zodanige mededeling van de Taliban niet blijkt uit de vertaling van de dreigbrief, bestaat, daargelaten of de staatssecretaris tevens om andere redenen geen aanleiding heeft hoeven zien de dreigbrief op authenticiteit te laten onderzoeken, geen grond voor het oordeel dat zijn standpunt, dat zodanig onderzoek niet hoeft te worden verricht, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 februari 2011 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond over artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
5. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Hij heeft een redelijke verklaring gegeven voor de door de staatssecretaris geconstateerde vaagheden en tegenstrijdigheden, voor zover die al terecht zijn geconstateerd, aldus de vreemdeling. Voorts betoogt de vreemdeling dat hij, gelet op zijn asielrelaas, in Afghanistan gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
5.3. Aan zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat hij de eerste dreigbrief die hij, naar gesteld, van de zijde van de Taliban kreeg niet serieus nam omdat hij dacht dat dorpsgenoten hem wilden pesten, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat zijn dorpsgenoten niet wisten dat hij voor de Amerikanen werkte. De staatssecretaris heeft deze verklaringen in redelijkheid tegenstrijdig kunnen achten. Voorts heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen stellen dat, gelet op de grote risico's die daaraan waren verbonden, het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling nog tien dagen heeft gewerkt na de ontvangst van de tweede, hiervoor onder 2. bedoelde, dreigbrief omdat hij zijn salaris wilde ontvangen. Ook heeft de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de vreemdeling na diens ontsnapping uit handen van de Taliban naar huis is teruggekeerd, nu de Taliban hem daar zou kunnen vinden.
Reeds gelet op het vorenstaande bestaat, gegeven het hiervoor onder 5.2. weergegeven toetsingskader, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Gelet hierop faalt het betoog van de vreemdeling dat hij vanwege zijn asielrelaas een gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat, gelet op onder meer het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 (hierna: het ambtsbericht) en de notitie 'UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of asylum-seekers from Afghanistan', van de United Nations High Commissioner for Refugees van 17 december 2010, in Afghanistan, en meer in het bijzonder in de provincie Kunar, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
6.1. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2. De door de vreemdeling overgelegde stukken geven geen grond voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich in Kunar niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De beroepsgrond faalt.
7. Daarnaast heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat van hem in redelijkheid niet worden verlangd dat hij terugkeert naar Afghanistan vanwege klemmende redenen van humanitaire aard, nu zijn vader en broer zijn vermoord en hij zwaar is mishandeld door de Taliban.
7.1. Reeds omdat, zoals onder 5.3. is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
8. Voorts heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan, nu uit het ambtsbericht blijkt dat zich in Afghanistan veel geweldsdelicten hebben voorgedaan en uit een persbericht van Human Rights Watch van 26 juli 2010 blijkt dat het werkelijke aantal burgerslachtoffers hoger heeft gelegen dan waarvan de minister van Buitenlandse Zaken is uitgegaan.
8.1. Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 augustus 2010 in zaak nr. 201001390/1/V3), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken bij de beoordeling of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd, bieden de onder 8. genoemde stukken geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gezien het beleid van de ons omringende landen, geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan.
De beroepsgrond faalt.
9. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor hem in Afghanistan geen adequate opvang voorhanden is, nu zijn vader is vermoord door de Taliban en zijn moeder niet voor hem kan zorgen, omdat zij als vrouw niet mag werken en geen inkomen heeft.
9.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraak van 6 juni 2012, in zaak nr. 201104976/1/V2) volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dienen te dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Dit is slechts anders indien de minderjarige vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder.
9.2. Niet in geschil is dat de moeder van de vreemdeling in Afghanistan woont. Met de niet nader onderbouwde stelling dat zijn moeder niet mag werken en geen inkomen heeft, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op haar zorg. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling gelet op de aanwezigheid van adequate opvang niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft ten slotte, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen als minderjarig kind, gelet op de slechte omstandigheden voor kinderen in Afghanistan.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1), heeft artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
10.2. Het besluit van 7 februari 2011 geeft er, mede gezien hetgeen in het daarin ingelaste voornemen onder het kopje "Afweging van de belangen van het kind (asiel)" is vermeld, geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3, eerste lid, van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 september 2012 in zaak nr. 11/7560;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2013
418-759.