201209809/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 september 2012 in zaak nr. 12/13104 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2012 (hierna: het ambtsbericht 2012) dat Hazara's geen bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit, niet wordt onderbouwd door de bronnen in de voetnoten en daarom niet inzichtelijk is. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte, onder verwijzing naar het rapport van professor William Maley van 7 december 2011 (hierna: het rapport Maley) en het ambtsbericht 2012, overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Hazara's in Kaboel geen risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep zijn. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, nu de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden dat Hazara's in Kaboel geen kwetsbare minderheidsgroep zijn. Verder voert de staatssecretaris aan dat het ambtsbericht 2012 is gebaseerd op een veelheid aan bronnen en dat het rapport Maley geen afbreuk doet aan de inzichtelijkheid van dat ambtsbericht noch concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid daarvan. Bovendien heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht 2011) blijkt dat Hazara's in de stad Kaboel tot een van de grotere etnische groepen behoren.
2.1. De vreemdeling heeft in de aanvullende beroepschriften van 18 mei 2012 en 25 juli 2012 en ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat Hazara's in Kaboel in de minderheid zijn en dat hij daar als Hazara gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet hierop is de rechtbank met de bestreden overwegingen niet buiten de omvang van het geschil getreden.
De grief faalt in zoverre.
2.2. Volgens het landgebonden asielbeleid inzake Afghanistan, neergelegd in paragraaf C24/1.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, worden personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren, aangemerkt als risicogroep als bedoeld in paragraaf C14/4.5 (lees: C14/3.6) en als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3 (lees: C2/3.1.5).
2.3. De door de staatssecretaris opgeworpen rechtsvragen over de inzichtelijkheid van de conclusie in het ambtsbericht 2012 dat Hazara's in Afghanistan geen bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit en over de verhouding tussen het rapport Maley en het ambtsbericht 2012 heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 19 juli 2013 in zaak nr. 201210597/1/V1. Uit r.o. 5.2 van die uitspraak volgt dat voormelde conclusie uit het ambtsbericht 2012 inzichtelijk is en dat het rapport Maley geen concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel daaraan.
2.4. In het ambtsbericht 2011 staat dat in Kaboel veel Pashtuns en Tadzjieken wonen, dat sinds 30 jaar ook veel Hazara's naar Kaboel trekken, dat inmiddels een kwart van de bevolking van de hoofdstad uit Hazara's zou bestaan, en dat ook alle andere etniciteiten in de hoofdstad zijn vertegenwoordigd. Volgens een in voetnoot 6 van het ambtsbericht 2011 aangehaalde bron zijn er in Afghanistan ten minste 55 etniciteiten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat Hazara's in Kaboel tot één van de grotere etnische groepen behoren en daar dus geen etnische minderheid zijn als bedoeld in paragraaf C24/1.3.1 van de Vc 2000.
2.5. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt slachtoffer te worden van eerwraak door Rahim die verantwoordelijk is voor de verdwijning van de vader van de vreemdeling, het in brand steken van zijn huis, en de bedreiging van zijn moeder, in 2001, nadat zijn vader toestemming had geweigerd voor een huwelijk van diens zuster met de zoon van Rahim. Volgens de vreemdeling heeft hij geen familie die hem tegen Rahim kan beschermen, is het risico van eerwraak blijvend en zijn de vreemdeling en zijn gezin na hun vlucht naar Iran daarom ook niet meer teruggekeerd naar Afghanistan.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, nu gedurende tien jaar niet van verdere aandacht van Rahim is gebleken. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris voorts toegelicht dat de vreemdeling persoonlijk de eer van Rahim en diens zoon niet heeft aangetast en dat de vader van de vreemdeling al slachtoffer is geworden van eerwraak door Rahim.
Deze motivering kan het standpunt van de staatssecretaris dragen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij in Afghanistan als sjiiet gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts had de staatssecretaris volgens de vreemdeling bij de beoordeling of hij verdragsvluchteling is rekening moeten houden met zijn geestelijke ontwikkeling en de omstandigheid dat hij een alleenstaande minderjarige is.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat sjiitische Hazara's in Afghanistan niet worden vervolgd, dat de minderjarigheid van de vreemdeling niet tot een ander oordeel leidt, en dat hij als sjiiet in Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft er in het besluit op gewezen dat hij in de aanslag op sjiieten in Kaboel in december 2011 geen aanleiding heeft gezien het beleid voor sjiieten uit Afghanistan te wijzigen. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris ter toelichting van zijn standpunt verwezen naar de algemene ambtsberichten over Afghanistan.
5.2. In het ambtsbericht 2012 staat dat respect voor godsdienstvrijheid van de sjiitische moslim-minderheid in Afghanistan sinds de val van de Taliban is verbeterd, dat het tijdens de verslagperiode voor sjiitische moslims in het algemeen mogelijk was om hun geloof te belijden en de daarbij behorende rituelen uit te voeren zonder hinder of incidenten, maar dat in december 2011 een aanslag op het belangrijkste sjiitische heiligdom in Kaboel en een aanslag in de stad Mazar-e-Sharif tegen sjiitische pelgrims, ten minste 63 levens eisten. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat sjiieten tegenwoordig in het algemeen volledig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven, maar dat desondanks sjiieten in sommige gebieden te maken hebben met bedreigingen van opstandelingen en discriminatie door de soennitische meerderheid.
Uit het ambtsbericht 2012 blijkt weliswaar dat sjiieten in Afghanistan te maken kunnen hebben met bedreigingen, discriminatie en geweld, maar niet dat zij als groep worden vervolgd of systematisch blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000. De mate van geestelijke ontwikkeling en volwassenheid van de vreemdeling kan daaraan niet afdoen, nu hij niet heeft toegelicht waarom de staatssecretaris daarin aanleiding had moeten zien voor een ander standpunt.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem als alleenstaande minderjarige vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier had moeten verlenen, nu hij in Afghanistan geen directe familie heeft die hem kan opvangen, ook anderszins daar geen adequate opvang voor hem is, en zijn moeder vanuit haar positie als alleenstaande vrouw in Iran geen opvang voor hem in Afghanistan kan regelen.
6.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in zaak nr. 201104976/1/V2; volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Dit is slechts anders indien de minderjarige vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder.
Met de enkele stelling van de vreemdeling dat zijn moeder als alleenstaande vrouw in Iran geen opvang voor hem in Afghanistan kan regelen, heeft hij dat niet gedaan. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu volgens de verklaringen van de vreemdeling zijn moeder hem voor vertrek uit Iran zijn hele leven heeft verzorgd en gedurende het verblijf in Iran een inkomen voor het gezin heeft verdiend, het de verantwoordelijkheid van de moeder is voor adequate opvang te zorgen en de vreemdeling dan ook niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 september 2012 in zaak nr. 12/13104;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013
488-768