201208929/1/V4.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 augustus 2012 in zaken nrs. 12/14053 en 12/14055 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen de vreemdeling als tweede grief heeft aangevoerd, is deels niet gericht tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak en voor het overige louter een herhaling van een in beroep reeds naar voren gebracht standpunt, waarop de voorzieningenrechter heeft beslist. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daarom is in zoverre niet voldaan aan artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000.
3. In haar eerste grief klaagt de vreemdeling dat, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier bezit, de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien de asielaanvraag van de vreemdeling onverplicht in behandeling te nemen. De vreemdeling betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan artikel 15 van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening), geen toepassing hoeft te worden gegeven. In dit verband voert de vreemdeling aan dat de Verordening als doel heeft gezinsleden van asielzoekers en vluchtelingen bij elkaar te houden en dat het feit dat haar echtgenoot een verblijfsvergunning regulier bezit, daar niet aan af doet en hij als ex-asielzoeker evengoed onder de Verordening valt. De Afdeling begrijpt het betoog van de vreemdeling aldus dat paragraaf C3/2.3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, in strijd is met artikel 15 van de Verordening, omdat dat artikel niet alleen ziet op de situatie waarin de hier te lande verblijvende gezinsleden van de betrokken vreemdeling asielzoekers zijn.
4. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 30 november 2012 in zaak nr. 201007329/1/V4. Uit rechtsoverweging 3.4. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 april 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van een uitzonderlijk geval van humanitaire aard nu tussen haar en haar echtgenoot sprake is van 'more than the normal emotional ties'. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij slaapproblemen, angsten en spanningsklachten heeft die over kunnen gaan in een depressie als zij wordt gescheiden van haar echtgenoot. Zij verwijst daarbij naar een brief van de huisarts die deze klachten bevestigt.
6.1. Met de enkele stelling dat geen sprake is van een bijzonder samenstel van factoren op grond waarvan aanleiding bestaat om de asielaanvraag van de vreemdeling onverplicht, op grond van artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 15 van de Verordening in behandeling te nemen, zonder dit nader toe te lichten, heeft de staatssecretaris, mede gelet op hetgeen de vreemdeling hierover heeft aangevoerd, het besluit in zoverre onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
6.2. Nu gelet op het gestelde onder 4. het standpunt van de staatssecretaris dat geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van de vreemdeling onverplicht, op grond van artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 15 van de Verordening in behandeling te nemen nu haar echtgenoot een verblijfsvergunning regulier bezit, de toetsing in rechte evenmin kan doorstaan, is het beroep gegrond. Het besluit van 2 april 2012 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.3. De staatssecretaris heeft zich bij brief van 26 juli 2013 nader uitgelaten en het standpunt ingenomen dat geen sprake is van gezinsleven dat in Nederland, op grond van artikel 15 van de Verordening, bescherming behoeft. Hij heeft daartoe onder meer van belang geacht dat de vreemdeling geen enkel document ten bewijze van haar huwelijk heeft overgelegd en dat zij en haar gestelde echtgenoot tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de huwelijksdatum en de namen en geboortedata van hun kinderen.
6.4. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld om op dit standpunt te reageren. Zij heeft binnen de daartoe gestelde termijn verzocht om uitstel en dat verzoek is in zoverre ingewilligd dat haar een extra termijn van twee weken is gegeven. Nu de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid te reageren, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het onder 6.3. weergegeven standpunt de toetsing in rechte niet kan doorstaan, zodat de Afdeling aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 augustus 2012 in zaak nr. 12/14053.
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 2 april 2012, kenmerk 272.910.3983;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
418-759