201208333/1/V3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 juli 2012 in zaak nr. 10/39728 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ter uitvoering van voormelde uitspraak van 26 juli 2012 het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag, haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het betreft een lager legestarief. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft tegen voormelde uitspraak van 26 juli 2012 hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Het bij de rechtbank tegen voormeld besluit van 21 augustus 2012 door de vreemdeling ingediende beroepschrift en aanvullend beroepschrift heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling. Beide beroepschriften zijn
aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van die wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het besluit van 21 augustus 2012 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zodat het hoger beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, geacht wordt mede een beroep tegen dat besluit te omvatten. Het aanvullend beroepschrift bevat de beroepsgronden.
6. De vreemdeling betoogt dat zij voor de afdoening van de aanvraag te hoge leges heeft betaald. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft verleend voor een geldigheidsduur van vijf jaren althans voor een langere geldigheidsduur dan één jaar.
6.1. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, omdat zij zich als burger van een derde land bevindt in de situatie, bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, en 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (beide: www.curia.europa.eu).
In de uitspraak van 9 augustus 2013 in zaak nr. 201207385/1/V4 heeft de Afdeling overwogen dat afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 aan een vreemdeling die zich in voormelde situatie bevindt, aangewezen is. De vreemdeling voert niet aan dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet een dergelijk document heeft afgegeven. Zij klaagt echter wel over de hoogte van de door haar betaalde leges en over de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning. Nu de staatssecretaris voormelde verblijfsvergunning heeft verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend, moet ervan worden uitgegaan dat zij reeds op dat moment aannemelijk had gemaakt dat zij zich in voormelde situatie bevindt. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris onzorgvuldig gehandeld door de vreemdeling niet het verschil terug te betalen tussen de door haar betaalde leges en het voor de afdoening van een aanvraag tot afgifte van vorenbedoeld document geldende legestarief en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming te brengen met de voor zodanig document geldende geldigheidsduur.
De beroepsgronden slagen.
7. Het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2012 is kennelijk gegrond. Dat besluit, voor zover het betreft het legestarief en de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 augustus 2012, kenmerk 8810-28-0130, gegrond;
III. vernietigt dat besluit, voor zover het betreft het legestarief en de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van dat beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 236,00 (zegge: tweehonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013
466-714