ECLI:NL:RVS:2013:1609

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201207969/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 7 augustus 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had op 17 juli 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling had in haar aanvraag gesteld dat zij zich niet kon aanpassen aan de Afghaanse cultuur en daardoor risico liep op vervolging. De minister betwistte dit en voerde aan dat de vreemdeling geen nieuwe feiten had aangedragen die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, omdat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in asielzaken en de strikte voorwaarden waaronder een eerdere afwijzing kan worden heroverwogen.

Uitspraak

201207969/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 augustus 2012 in zaken nrs. 12/22993 en 12/22994 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het in voormeld besluit ingenomen standpunt, dat van de vreemdeling verwacht kan worden dat zij zich aan de Afghaanse cultuur aanpast zodat zij geen risico op vervolging, dan wel op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) loopt, niet toereikend heeft gemotiveerd. Hij betoogt hiertoe primair dat de verklaringen van de vreemdeling over de te verwachten problemen bij terugkeer naar Afghanistan niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Subsidiair betoogt hij dat, voor zover sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, de voorzieningenrechter eraan voorbij gaat dat hij in het besluit heeft gemotiveerd waarom dit niet tot vergunningverlening kan leiden.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 3 november 2010, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend die bij besluit van 9 augustus 2011 is afgewezen. Het besluit van 17 juli 2012 is wat betreft de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van gelijke strekking als het besluit van 9 augustus 2011, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit ingestelde beroep in zoverre voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. De vreemdeling heeft aan de onderhavige aanvraag, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan niet meer kan aanpassen aan de geldende maatschappelijke normen, waardoor zij te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zij heeft aangevoerd dat zij zich reeds voor haar vertrek uit Iran heeft afgewend van de in Afghanistan geldende normen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij thans geen maagd meer is en anticonceptiepillen gebruikt. Zij heeft in dit verband verwezen naar algemene informatie over de situatie van vrouwen in Afghanistan, waaronder de algemene ambtsberichten inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 en juli 2012 en passages uit een rapport van Human Rights Watch van 28 maart 2012.
2.5. De verklaringen over haar levensstijl in Iran had de vreemdeling reeds bij haar eerste aanvraag naar voren kunnen en dus behoren te brengen. Zij heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij dat niet heeft gedaan. Reeds hierom kunnen deze niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daargelaten of hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over haar veranderde levensstijl in Nederland zich eerst na het eerdere afwijzende besluit heeft voorgedaan, is deze omstandigheid, die zich volgens de vreemdeling uit in het slikken van anticonceptiepillen en het verliezen van haar maagdelijkheid, niet uiterlijk waarneembaar, zodat niet valt in te zien dat zij bij terugkeer zal worden beschouwd als onaangepast aan de in Afghanistan geldende normen. Dit kan derhalve op voorhand niet afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit rust. De algemene informatie over vrouwen in Afghanistan, voor zover deze al aan de vreemdeling is te relateren, kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Dit geldt ook voor de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de vreemdeling dat zij, indien zij zonder haar verloofde zal moeten terugkeren naar Afghanistan, in de toekomst aan een andere man zal worden uitgehuwelijkt waardoor openbaar zal worden dat zij geen maagd meer is, reeds omdat dit onzekere toekomstige gebeurtenissen betreft.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat, nu onbestreden is dat in hetgeen overigens is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1196/764/965, JV 1998/45, er voor toetsing van het besluit van 17 juli 2012 geen plaats is. Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 augustus 2012 in zaak nr. 12/22993;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2013
563-698