ECLI:NL:RVS:2013:1608

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201207872/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Bij besluit van 6 juli 2012 heeft de minister de aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de voorzieningenrechter op 27 juli 2012 het inreisverbod heeft vernietigd, maar het besluit voor het overige in stand heeft gelaten. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De Raad overwoog dat de argumenten van de vreemdeling niet voldoende waren om de eerdere beslissing te vernietigen. De vreemdeling had onder andere aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn zienswijze buiten beschouwing had gelaten en dat er geen risico was dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De Raad oordeelde echter dat de staatssecretaris de zienswijze wel degelijk had geïnterpreteerd en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De Raad van State concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de vreemdeling een vertrektermijn had kunnen onthouden. De beslissing van de minister werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 28 september 2012 werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.

Uitspraak

201207872/1/V2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 juli 2012 in zaken nrs. 12/21832 en 12/21833 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 27 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het inreisverbod vernietigd en het besluit voor het overige in stand gelaten. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister opnieuw een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Bij brief van 25 februari 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep worden geacht mede een beroep tegen het besluit van 28 september 2012 te omvatten. Hetgeen de vreemdeling in het door de rechtbank doorgezonden beroepschrift heeft aangevoerd, merkt de Afdeling aan als een onderbouwing van dat beroep.
5. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de strafrechtelijke gevolgen van het inreisverbod en de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4. Uit de overwegingen van deze uitspraak vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte zijn zienswijze buiten beschouwing heeft gelaten, omdat deze, mede door de zinsopbouw, onleesbaar zou zijn.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de zienswijze, mede door de zinsopbouw, onleesbaar is. Hij heeft het in de zienswijze vervatte betoog echter geïnterpreteerd en geconcludeerd dat het faalt. Aldus heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, de zienswijze niet buiten beschouwing gelaten.
7. De vreemdeling voert ten slotte aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Hiertoe voert hij aan dat hij, anders dan in het besluit staat vermeld, wel een vaste woon- of verblijfplaats heeft, aangezien hij in het asielzoekerscentrum in Dronten verblijft en dat hij zich thans aan alle voorschriften met betrekking tot het toezicht op vreemdelingen houdt.
7.1. De vreemdeling bestrijdt niet het standpunt van de staatssecretaris dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vw 2000 gedurende enige tijd aan het toezicht van vreemdelingen heeft onttrokken, dat hij niet, dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en daarover onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt, dat hij tevergeefs meerdere aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet op artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op die gronden niet in redelijkheid aan de vreemdeling een vertrektermijn heeft kunnen onthouden. De stelling van de vreemdeling dat hij zich thans wel aan alle voorschriften met betrekking tot het toezicht op vreemdelingen houdt en in het asielzoekerscentrum in Dronten verblijft, wat hiervan ook zij, kan daaraan niet afdoen.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013
284-681