ECLI:NL:RVS:2013:1605

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201207558/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 29 juni 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister had op 8 februari 2012 een besluit genomen waarin de aanvraag van de vreemdeling werd afgewezen en een inreisverbod werd uitgevaardigd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de grieven van de minister. De eerste grief werd verworpen omdat deze geen vragen opriep die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De tweede grief richtte zich tegen de motivering van de voorzieningenrechter over het risico dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De Afdeling oordeelde dat de rapporten waar de vreemdeling naar verwees, niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden konden worden aangemerkt. De situatie in Sri Lanka was niet zodanig verslechterd dat iedere Tamil die een asielaanvraag indiende, bij terugkeer negatief in de belangstelling van de autoriteiten zou komen te staan. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel betrof, en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201207558/1/V4.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 juni 2012 in zaken
nrs. 12/4342 en 12/4347 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit voor zover dit ziet op de afwijzing van de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en het inreisverbod vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De tweede grief is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. In het kader van deze grief overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende.
3.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.4. De vreemdeling heeft eerder, laatstelijk op 15 mei 2000, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 16 november 2000 heeft de staatssecretaris die aanvraag niet ingewilligd. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het besluit van 8 februari 2012 is, voor zover het ziet op de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, van gelijke strekking als het besluit van 23 juli 2002, zodat op het tegen het besluit van 8 februari 2012, voor zover het ziet op de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
3.5. Aan de aanvraag waarop bij het besluit van 8 februari 2012 is beslist, heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM omdat hij als Tamil, die lange tijd buiten Sri Lanka heeft verbleven, in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat. Hierbij heeft hij verwezen naar de rapporten 'Sri Lanka: Situation für aus dem Norden oder Osten stammende Tamillnnen in Colombo und für Rückkehrerlnnen nach Sri Lanka' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 22 september 2011 en 'Out of the Silence: New Evidence of Ongoing Torture in Sri Lanka 2009-2011' van Freedom from Torture van 7 november 2011.
3.6. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 september 2013 in zaak nr. 201209950/1/V3 geoordeeld dat uit voormelde rapporten niet kan worden afgeleid dat de situatie in Sri Lanka ten opzichte van de situatie ten tijde van het in die zaak aan de orde zijnde besluit zodanig is verslechterd dat iedere Tamil, die een lange periode buiten Sri Lanka heeft verbleven en hier een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan en dat die documenten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
3.7. Gezien de uitspraak van 9 september 2013 en nu geen grond bestaat voor het oordeel dat uit voormelde rapporten volgt dat de situatie in Sri Lanka voor Tamils ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 23 juli 2002 zodanig is verslechterd, als hiervoor bedoeld, kunnen deze rapporten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft in die rapporten dan ook ten onrechte aanleiding gezien over te gaan tot toetsing van het in het besluit van 8 februari 2012 ingenomen standpunt over artikel 3 van het EVRM.
4. Gezien het hiervoor onder 3.7. overwogene is het hoger beroep kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen verdere bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep ongegrond verklaren. Daartoe wordt overwogen dat, nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, er voor toetsing van het besluit van 8 februari 2012, voor zover daarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, geen plaats is. Uit het hiervoor onder 2. overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het inreisverbod is vernietigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/4342, voor zover deze ziet op het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ongegrond.
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
418-775