ECLI:NL:RVS:2013:1602

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201201531/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 12 januari 2012 de beroepen van twee vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister op 29 maart 2011 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak. In het hoger beroep voerde de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd over het onderduiken van vreemdeling 2. De staatssecretaris betoogde dat deze tegenstrijdigheden de geloofwaardigheid van de asielrelazen ondermijnden. De vreemdelingen daarentegen stelden dat zij hun verklaringen in aanvullingen en correcties hadden gecorrigeerd, zodat deze nu consistent waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris faalde. De rechtbank had terecht overwogen dat de vreemdelingen hun tegenstrijdige verklaringen niet voldoende hadden rechtvaardigd. Daarnaast betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de bekering van vreemdeling 1 tot het christendom als asielmotief had aangemerkt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden waarop deze berustte. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

De uitspraak benadrukt het belang van consistente verklaringen in asielprocedures en de noodzaak voor vreemdelingen om nieuwe asielmotieven tijdig en onderbouwd naar voren te brengen. De beslissing van de Raad van State bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de rol van de rechter in het waarborgen van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen.

Uitspraak

201201531/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2012 in zaken nrs. 11/14023 en 11/14027 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn eerste grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen over het onderduiken van vreemdeling 2 tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Nu de vreemdelingen het oordeel van de rechtbank over artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet hebben bestreden, moet van de onderscheiden asielrelazen positieve overtuigingskracht uitgaan. Door de tegenstrijdige verklaringen gaat van de onderscheiden asielrelazen geen positieve overtuigingskracht uit, zodat deze niet geloofwaardig zijn. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen hun tegenstrijdige verklaringen over het onderduiken van vreemdeling 2 in de correcties en aanvullingen hebben gecorrigeerd. De aanvullingen en correcties zijn daar niet zonder meer voor bedoeld, aldus de staatssecretaris.
2.1. De vreemdelingen hebben over de plaats waar vreemdeling 2 is ondergedoken na de inval in de ouderlijke woning, in het nader gehoor van elkaar afwijkende verklaringen afgelegd. In de aanvullingen en correcties hebben zij deze verklaringen gecorrigeerd zodat deze thans met elkaar stroken. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, dienen de aanvullingen en de correcties er niet toe eerder afgelegde tegenstrijdige verklaringen alsnog met elkaar in overeenstemming te brengen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging wordt gegeven.
2.2. Ofschoon de klacht terecht is voorgedragen kan zij niet leiden tot het ermee beoogde doel. Immers, tegen de overwegingen waarop de rechtbank overigens haar oordeel over de deugdelijkheid van de motivering door de staatssecretaris van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft doen steunen, heeft de staatssecretaris geen grief gericht.
3. De grief faalt. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door vreemdeling 1 in beroep gestelde bekering tot het christendom een asielmotief is dat bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. Vreemdeling 1 heeft immers zelf verklaard dat de enige reden Iran te verlaten en niet te willen terugkeren is gelegen in haar angst voor de regering omdat zij cd's met negatieve informatie over het regime heeft geproduceerd en verspreid. De enkele stelling van vreemdeling 1 in beroep dat zij is bekeerd, ter onderbouwing waarvan zij een doopakte heeft overgelegd, betekent niet dat dit een asielmotief is, mede omdat zij dit zelf niet uitdrukkelijk in verband heeft gebracht met vrees voor vervolging bij terugkeer naar Iran. Echter, zelfs als de gestelde bekering als een asielmotief zou moeten worden aangemerkt, dan nog heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 83 van de Vw 2000 zich ertegen verzet dit bij het beroep te betrekken, aldus de staatssecretaris.
4.1. Vreemdeling 1 heeft haar gestelde bekering tot het christendom aangevoerd als reden waarom haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend. Anders dan de staatssecretaris aanvoert heeft de rechtbank die gestelde bekering daarom terecht aangemerkt als een asielmotief (vergelijk: uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1).
Zoals echter volgt uit die Afdelingsuitspraak kan een rechtbank een niet in de bestuurlijke fase maar eerst in beroep naar voren gebracht asielmotief slechts krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrekken indien een vreemdeling weet te rechtvaardigen waarom hij dat motief, ofschoon het verband houdt met feiten en omstandigheden die zich reeds vóór het besluit zouden hebben voorgedaan, niet al in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht.
Vreemdeling 1 heeft tijdens het eerste en het nader gehoor weliswaar verklaard dat zij reeds in Iran is gaan twijfelen aan de islam en andere religies wenste te onderzoeken, doch blijkens haar overige verklaringen tijdens deze gehoren heeft zij aan de onderhavige asielaanvraag uitsluitend ten grondslag gelegd dat zij voor vervolging door de autoriteiten in Iran vreest wegens het vervaardigen en het verspreiden van tegen het regime gerichte cd's. Dat vrees voor de autoriteiten wegens haar twijfel aan de islam en haar wens zich te verdiepen in andere religies geen aanleiding voor haar vertrek uit Iran vormden, wordt bevestigd door de correcties en aanvullingen op het nader gehoor, waarin nadrukkelijk wordt gesteld dat de twijfel van vreemdeling 1 aan de islam geen reden was Iran te verlaten. Ook het feit dat vreemdeling 1 zich er in de zienswijze niet over heeft beklaagd dat het voornemen geen overweging bevat over een ander asielmotief dan de gestelde tegen de autoriteiten gerichte politieke activiteiten, duidt erop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de in beroep gestelde bekering niet een reeds in de bestuurlijke fase aangevoerd asielmotief is. Een rechtvaardiging voor het feit dat zij de bekering als asielmotief, ofschoon verband houdend met feiten en omstandigheden die zich reeds vóór het besluit zouden hebben voorgedaan, niet al in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht, heeft zij niet gegeven. Door artikel 83 van de Vw 2000 van toepassing te achten, heeft de rechtbank dit niet onderkend.
5. Ook deze klacht is terecht voorgedragen, maar kan, gelet op hetgeen in 2.2. is overwogen, evenmin leiden tot het ermee beoogde doel.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2013
238