201203662/1/V4.
Datum uitspraak: 14 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2012 in zaken nrs. 12/5591 en 12/5590 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit van 18 februari 2012 heeft getoetst aan het besluit van 22 februari 2012, houdende een tijdelijke voorziening ter implementatie van artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2012, 103; hierna: het Tijdelijk besluit). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het Tijdelijk besluit eerst in werking is getreden op 17 maart 2012 en het bestreden besluit dateert van vóór die datum. Het Tijdelijk besluit was derhalve niet van toepassing ten tijde van belang, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201201202/1/V4 is het Tijdelijk besluit op 17 maart 2012 in werking getreden en heeft deze regeling geen terugwerkende kracht. Nu het bestreden besluit dateert van 18 februari 2012, derhalve van vóór inwerkingtreding van het Tijdelijk besluit, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte het bestreden besluit getoetst aan het Tijdelijk besluit. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen het terugkeerbesluit en tegen het inreisverbod. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 februari 2012 van de staatssecretaris toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatsecretaris in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daartoe voert hij aan dat de uit artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) voortvloeiende, aan hem tegengeworpen voorwaarden, afzonderlijk en in onderling verband gezien, niet kunnen leiden tot het oordeel dat er een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht. De in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde criteria zijn volgens de vreemdeling zodanig ruim geformuleerd dat toepassing ervan ertoe leidt dat de staatssecretaris te snel aanneemt dat er een risico bestaat dat een vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht, zodat hij vrijwel nooit een termijn voor vrijwillig vertrek aan vreemdelingen zal bieden, en dat deze criteria daarom in strijd zijn met de considerans en het doel van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Omdat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft hij ten onrechte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitgevaardigd, aldus de vreemdeling.
4.1. Volgens punt 10 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, verdient, zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, vrijwillige terugkeer de voorkeur boven gedwongen terugkeer en dient een termijn voor vrijwillige terugkeer te worden toegekend.
Volgens artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van de Terugkeerrichtlijn onder 'risico op onderduiken' verstaan het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld.
Volgens artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen lidstaten, indien er een risico op onderduiken bestaat, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op een vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid is artikel 5.1b, tweede lid, hierbij van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan, onder meer indien een vreemdeling:
(….);
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
(….);
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
(…).
4.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 februari 2012, onder verwijzing naar het voornemen van 15 februari 2012, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat sprake is van het volgende:
– de vreemdeling heeft in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten, zijnde een valse Griekse verblijfsvergunning;
– de vreemdeling heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
– de vreemdeling beschikt niet over voldoende middelen van bestaan;
– de vreemdeling heeft een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd gekregen wegens het gebruik van een vervalst reisdocument.
4.3. De in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag over de formulering van de in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde criteria, heeft de Afdeling eerder in de in 2.1. vermelde uitspraak van 15 juni 2012 beantwoord. Uit overweging 2.1.4. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de beroepsgrond niet afdoet, vloeit voort dat de beroepsgrond in zoverre faalt.
De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Deze omstandigheden tezamen geven grond om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Het betoog van de vreemdeling dat de criteria het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het ontbreken van voldoende middelen van bestaan veel te algemeen van aard zijn, doet aan het vorenstaande niet af, nu aan de vreemdeling ook is tegengeworpen dat hij gebruik heeft gemaakt van een vals document, welke omstandigheid van dien aard is, dat reeds uit die omstandigheid zelf volgt dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Een nadere toelichting is daarbij niet vereist.
Nu het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft de staatssecretaris kunnen bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten. De staatssecretaris heeft het inreisverbod derhalve krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 mogen uitvaardigen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij gevaar loopt in Mali, dat hij zijn straf heeft uitgezeten en dat het inhumaan is dat hij gedurende twee jaren de Europese Unie niet mag inreizen. Een inreisverbod is disproportioneel en niet noodzakelijk, aldus de vreemdeling. Hierbij wijst hij op een brief van 8 februari 2012 van de Standing committee of experts on international immigration, refugee and criminal law (Meijers Committee).
5.1. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.2. Het betoog van de vreemdeling slaagt niet, allereerst omdat uit de formulering van deze bepaling volgt dat de staatssecretaris bij de toepassing hiervan beoordelingsvrijheid toekomt. Voorts heeft de voorzieningenrechter het beroep gericht tegen het besluit van 18 februari 2012, voor zover daarin de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, bij uitspraak van 30 maart 2012 ongegrond verklaard. Dit onderdeel van voormelde uitspraak heeft de vreemdeling niet aangevochten zodat het in rechte is komen vast te staan. De omstandigheid waar de vreemdeling zich in dit kader op beroept, te weten dat hij gevaar loopt in Mali, kan bij de toetsing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod reeds daarom niet meer aan de orde komen. De door de vreemdeling voor het overige aangevoerde omstandigheden nopen niet tot de conclusie dat de staatssecretaris in redelijkheid van het uitvaardigen van het inreisverbod had moeten afzien.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod voor de duur van twee jaren en niet voor een kortere duur geldt. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris de duur van het inreisverbod niet bepaald aan de hand van alle relevante individuele omstandigheden. Dit maakt dat niet is voldaan aan de rechtswaarborgen die gelden bij het uitvaardigen van het inreisverbod, aldus de vreemdeling. Ten slotte stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat het niet juist is dat de duur van een inreisverbod wordt berekend vanaf de datum waarop hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Volgens de vreemdeling biedt de Terugkeerrichtlijn hiervoor geen steun en is het besluit van 18 februari 2012 onvoldoende gemotiveerd.
6.1. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
In het tweede tot en met het zesde lid van dat artikel zijn omstandigheden vermeld waaronder van de in het eerste lid genoemde termijn wordt afgeweken.
6.2. Onder verwijzing naar de in 2.1. vermelde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 en de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij in het geval dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 voordoet - behoudens bijzondere individuele omstandigheden - een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitvaardigt, in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201111974/1/V3 en 201206851/1/V3 vangt, anders dan waar de vreemdeling vanuit is gegaan, de duur van het inreisverbod niet aan zolang de vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.
De beroepsgrond faalt.
7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2012 in zaak nr. 12/5590, voor zover daarin het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod gegrond is verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2013
643