201203324/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 1 maart 2012 in zaken nrs. 11/2097 en 11/12451 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De eerste grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank over het standpunt van de staatssecretaris dat Nederland voor de vreemdeling niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een medische behandeling, aangezien deze behandeling ook in Duitsland beschikbaar is, de vreemdeling jarenlang een verblijfsvergunning in Duitsland heeft gehad, zijn twee kinderen er woonachtig zijn en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet naar Duitsland kan vertrekken. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast van de stelling dat de vreemdeling niet naar Duitsland kan vertrekken, gelet op de omstandigheid dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling bij besluit van 29 januari 2010 is opgeheven, op de staatssecretaris is komen te rusten. Daartoe voert hij aan dat de opheffing van de ongewenstverklaring een ambtelijke misslag was. Voorts kan volgens de staatssecretaris opheffing van de ongewenstverklaring in geen geval grond vormen voor omkering van de bewijslast. Met de enkele stelling dat zijn verblijfsrecht in Duitsland is vervallen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij tevergeefs pogingen heeft ondernomen toegang tot Duitsland te verkrijgen. Dat de vreemdeling in Duitsland een aanvraag om (hernieuwde) toelating heeft gedaan, is niet gebleken, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 maart 2004 in zaak nr. 200401015/1, valt uit artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 af te leiden dat de staatssecretaris bij beantwoording van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling, beoordelingsvrijheid toekomt.
2.2. Dat de staatssecretaris in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aanleiding heeft gezien de ongewenstverklaring van de vreemdeling op te heffen, daargelaten of dit een ambtelijke misslag was, betekent niet dat op hem in het kader van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling een verzwaarde bewijslast is komen te rusten. Nu de vreemdeling niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd dat hij pogingen heeft ondernomen om opnieuw in Duitsland te worden toegelaten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij niet naar Duitsland kan vertrekken. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat de vreemdeling jarenlang in Duitsland een verblijfsvergunning heeft gehad, bestaat, gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Nederland voor de vreemdeling niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling. Reeds hierom heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen kunnen afwijzen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 maart 2011 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 1 maart 2012 in zaak nr. 11/12451;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
638.