ECLI:NL:RVS:2013:1597

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201206207/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor uitbreiding veehouderij en stikstofdepositie in beschermd natuurgebied

In deze zaak gaat het om de vergunning die op 2 augustus 2011 is verleend door het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor de uitbreiding van een veehouderijbedrijf in Scherpenzeel. De vergunning is verleend op basis van de Natuurbeschermingswet 1998, specifiek de artikelen 16 en 19d, die betrekking hebben op de bescherming van natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. Appellanten A en B hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij vrezen dat de uitbreiding zal leiden tot een toename van stikstofdepositie in het nabijgelegen natuurgebied Groot Zandbrink, wat schadelijk zou zijn voor de flora en fauna in dat gebied.

Het college heeft in een besluit van 8 mei 2012 het bezwaar van de appellanten ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 oktober 2013 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat het college zich baseerde op de aanname dat een toename van stikstofdepositie van minder dan 0,5% van de Kritische depositiewaarde (KDW) geen schadelijke gevolgen zou hebben. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat deze aanname niet voldoende onderbouwd was en dat de motivering van het besluit tekortschiet.

De Afdeling heeft het beroep van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de gevolgen van stikstofdepositie voor beschermde natuurgebieden en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

201206207/1/R2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college een vergunning krachtens artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [belanghebbende] voor de uitbreiding van een veehouderijbedrijf aan de [locatie] te Scherpenzeel.
Bij besluit van 8 mei 2012, met nummer 80ACEBDF, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Wink en drs. R.P. Zoer, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.
Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 12. Bij de vermelding van handelingen kunnen beperkingen worden gesteld en uitzonderingen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak waarin, de omstandigheden waaronder, de doeleinden waarvoor en met betrekking tot de personen door wie zij worden verricht.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet als zodanig zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van deze wet het verbod van artikel 16, eerste lid, van deze wet voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.
De vergunning
2. De vergunning is verleend in verband met de uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] te Scherpenzeel in de provincie Gelderland. De vergunning is verleend in verband met de mogelijke gevolgen van de emissie van stikstof door het bedrijf voor de nabijgelegen natuurgebieden Groot Zandbrink, beschermd natuurmonument en ten tijde van belang Natura 2000-gebied, en Meeuwenkampje, beschermd natuurmonument.
Het beroep
3. [appellanten] betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend, nu de vergunde uitbreiding van de veehouderij een toename van de depositie van stikstof op het natuurgebied Groot Zandbrink zal veroorzaken. Volgens [appellanten] is de toename hiervan, in tegenstelling tot waarvan in het besluit is uitgegaan, niet verwaarloosbaar. In de bestaande, reeds overbelaste situatie kan met de uitbreiding van de veehouderij niet worden gewaarborgd dat geen schade zal optreden in het gebied Groot Zandbrink.
4. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de toename van de stikstofdepositie door de uitbreiding van de veehouderij dusdanig beperkt is dat er geen schadelijke effecten zijn te verwachten op de nabijgelegen natuurgebieden, waaronder Groot Zandbrink. Hierbij houdt het college rekening met een lokale trend waarbij ammoniakemmissies vanuit veehouderijen afnemen. Hierdoor zal een ontwikkeling die een toename van stikstofdepositie tot gevolg heeft van maximaal 0,5% van de zogeheten Kritische depositiewaarde (hierna: KDW) van een natuurgebied geen schadelijke effecten hebben. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de knelpunten van het natuurgebied Groot Zandbrink met name zijn gelegen in de hydrologie. In verband hiermee worden herstelmaatregelen uitgevoerd, aldus het college.
5. Ter zitting heeft het college gesteld dat aan het besluit ten onrechte de aanname ten grondslag is gelegd dat een toename van stikstofdepositie van minder dan 0,5% van de KDW geen schadelijke gevolgen heeft voor het betreffende natuurgebied. Het college handhaaft deze grondslag niet. De Afdeling overweegt dat hiermee de motivering aan het besluit voor zover het artikel 19d gelezen in samenhang met artikel 19f en 19g van de Nbw 1998 betreft, is komen te ontvallen. Hetgeen het college overigens aan haar beoordeling ten grondslag heeft gelegd, is onvoldoende om het bestreden besluit in zoverre te kunnen dragen.
Voorts overweegt de Afdeling dat een onderbouwing van de op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 gemaakte afweging, in het bestreden besluit ontbreekt.
Het betoog slaagt.
6. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 8 mei 2012, nummer 80ACEBDF;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,08 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
458-723.