ECLI:NL:RVS:2013:1588

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201205184/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake aanvragen voor verblijfsvergunningen door vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 april 2012. De rechtbank had de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond verklaard, nadat de minister deze aanvragen op 31 januari 2011 had afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde hoger beroep in. De vreemdelingen voerden aan dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvragen slechts in het kader van een specifieke beperking had beoordeeld en dat hun situatie bijzondere aandacht vereiste. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil was getreden en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die hun aanvragen rechtvaardigden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde. De rechtbank had inderdaad buiten de omvang van het geschil getreden door te oordelen dat de vreemdelingen recht hadden op een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarmee de eerdere afwijzing van de aanvragen door de staatssecretaris in stand bleef.

Uitspraak

201205184/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 april 2012 in zaak nr. 11/25344 in het geding tussen:
[de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 31 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdelingen bij hun aanvraag in de brief van 19 oktober 2010 gegeven toelichting blijkt dat zij hier te lande verblijf beogen voor verruimde gezinshereniging met hun meerderjarige dochter en dat de staatssecretaris derhalve ten onrechte de aanvragen van de vreemdelingen slechts in het kader van de beperking, bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), heeft beoordeeld. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden, nu de vreemdelingen in beroep juist hebben bevestigd dat zij de staatssecretaris hebben gevraagd om beoordeling in het kader van die beperking.
2.1. De vreemdelingen hebben in het aanvullend beroepschrift van 7 oktober 2011 aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de staatssecretaris hun verzoek om verblijf bij hun dochter niet onder artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 kan brengen en dat hun omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat er raakvlakken zijn met verschillende beperkingen, zodat de staatssecretaris niet op formalistische wijze moet vasthouden aan het systeem van beperkingen. Ter zitting bij de rechtbank hebben de vreemdelingen aangevoerd dat het eerste lid van artikel 3.4 geen beperking bevat die op hun specifieke situatie ziet en dat zij niet een aanvraag om gezinshereniging hebben gedaan, maar dat hun aanvraag wel een element van gezinshereniging bevat.
2.2. Uit het onder 2.1 weergegeven betoog volgt dat het geschil in beroep was beperkt tot de vraag of de staatssecretaris de vreemdelingen krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had moeten verlenen. De rechtbank is dan ook buiten de omvang van het geschil getreden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat, nu de bescherming van slachtoffers van mensenhandel volgens de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) belangrijk is, de staatssecretaris het gevraagde verblijf bij hun dochter bij de beoordeling van hun aanvragen had moeten betrekken. Volgens de vreemdelingen had de staatssecretaris hun problemen in onderlinge samenhang moeten beoordelen en doen zich schrijnende omstandigheden voor nu zij in Bulgarije gevaar lopen wegens bedreigingen door een criminele organisatie die hun dochter in het verleden heeft uitgebuit, zodat zij ook slachtoffer zijn van mensenhandel. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen hun dochter en hen geen gezinsleven bestaat dat wordt beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en hebben zij aannemelijk gemaakt dat hun band met hun dochter uitstijgt boven de normale band tussen directe familieleden. Voorts hebben zij betoogd dat zij met hun dochter de gezamenlijke pijn en verdriet moeten verwerken, dat het te gevaarlijk voor haar is om bij hen in Bulgarije te verblijven, dat zij met hun dochter in Nederland therapie volgen en het voor hen financieel niet haalbaar is daarvoor op en neer te reizen. De staatssecretaris had volgens de vreemdelingen gewicht moeten toekennen aan de risico's voor het gezin wegens de media-aandacht voor de zaak van hun dochter en het feit dat zij, onder meer in films, wordt ingezet om voorlichting te geven. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat uit de Resolutie van de Raad van de Europese Unie van 10 juni 2011 over een routekaart ter versterking van de rechten en de bescherming van slachtoffers, met name in strafrechtelijke procedures (PB 2011 C 187/01) een verplichting volgt voor de staatssecretaris om tegemoet te komen aan de behoefte van hun dochter, als slachtoffer van mensenhandel, dat de vreemdelingen in haar nabijheid verblijven.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de dreigementen die de vreemdelingen in Bulgarije stellen te hebben ontvangen en het gevaar dat zij daar stellen te lopen asielgerelateerde omstandigheden zijn, die gezien de strikte scheiding tussen asiel en regulier, voortvloeiend uit de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000, geen betekenis hebben bij de toepassing van de in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid.
Uit de nota van toelichting bij voormelde bepaling (Stb. 2000, 497, blz. 94, 95) blijkt dat de daarin gegeven bevoegdheid ziet op bijzondere onvoorziene gevallen, waarin een vreemdeling in Nederland wil verblijven op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld, en die daarom aanleiding kan zijn voor een afzonderlijke beperking. Deze bevoegdheid ziet niet op situaties, waarin een vreemdeling in Nederland wil verblijven op een grond die wel in het Vb 2000 is opgenomen, maar hij aan een of meer van de voorwaarden niet voldoet.
De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat, indien de vreemdelingen menen zelf slachtoffer te zijn van mensenhandel, zij daarvan aangifte kunnen doen, welke volgens hoofdstuk B9 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, ambtshalve wordt aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het oog op de voor dat verblijfsdoel in het eerste lid van artikel 3.4 opgenomen beperking. In de Resolutie van de Raad van de Europese Unie van 10 juni 2011 wordt niet geconcludeerd dat ouders van een slachtoffer van mensenhandel verblijf moet worden toegestaan bij het slachtoffer.
Met betrekking tot het beoogde verblijf van de vreemdelingen in Nederland bij hun dochter heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit verblijfsdoel is voorzien in het eerste lid van artikel 3.4. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen hen en hun dochter, die ten tijde van belang 35 jaar oud was, "more than the normal emotional ties" bestaan, waarvan volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (onder meer het arrest Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009 in zaak nr. 27319/07; www.echr.coe.int) tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moet zijn, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. In de door de vreemdelingen overgelegde brief van 27 mei 2010 van een GZ psycholoog wordt immers niet geconcludeerd dat het functioneren van de dochter afhankelijk is van haar verblijf bij de vreemdelingen.
De staatssecretaris heeft zich ten slotte in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de vreemdelingen reiskosten moeten maken om in Nederland hun dochter te bezoeken en therapie te volgen niet een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan hij toepassing dient te geven aan de in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid.
De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen niet op grond van voormelde bepaling in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
4.2. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door hen niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de voor het eerst in het besluit genoemde brief van 13 juli 2010, die een medewerker van de Maatschappelijke en Juridische Dienstverlening Groningen zonder hun medeweten aan de Bulgaarse autoriteiten heeft gezonden met de vraag om een verklaring af te geven dat verblijf van de vreemdelingen in Nederland noodzakelijk is.
De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat volgens de vreemdelingen de staatssecretaris op basis van voormelde brief er ten onrechte van is uitgegaan dat zij gezinshereniging beogen en dat hij hen in de gelegenheid had moeten stellen die veronderstelling weg te nemen.
Dit betoog kan niet tot vernietiging van het besluit leiden reeds omdat de staatssecretaris de aanvragen heeft beoordeeld in het kader van de door de vreemdelingen gewenste beperking bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 april 2012 in zaak nr. 11/25344;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013
412-768