201302327/1/V6.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/407 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht - die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument - dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument vrij de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dit document over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de desbetreffende verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van geldig buitenlands reisdocument.
Voorts moet een verzoeker volgens de Handleiding in beginsel buitenlandse akten van de burgerlijke stand overleggen, waaronder een buitenlandse geboorteakte. De staatssecretaris stelt van dit vereiste vrij de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is deze documenten over te leggen. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer de verzoeker in het land in kwestie geen stukken kan verkrijgen wegens de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen. Niet in geschil is dat [appellant] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onbevoegd is genomen.
4.1. Krachtens artikel 1, aanhef, onder g, van de Mandaatregeling DGWIAV Justitie (Stcrt. 2008, 59, gelezen in samenhang met Stcrt. 2010, 16591) zijn aan het hoofd van de IND bevoegdheden gemandateerd die de IND betreffen.
Het hoofd van de IND heeft in artikel 1, eerste lid, van de regeling ondermandaat verleend van de in de Mandaatregeling DGWIAV Justitie aan hem gemandateerde bevoegdheden aan de in de bijlage bij de regeling genoemde, onder hem ressorterende functionarissen, voor zover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de betreffende functionaris.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de medewerker bevoegd was het besluit te nemen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen. Hij voert daartoe aan dat het paspoortvereiste hem in de verblijfsrechtelijke procedure niet is tegengeworpen en dat de staatssecretaris in de naturalisatieprocedure dus moet uitgaan van zijn Iraakse nationaliteit. Daar komt bij dat, aldus [appellant], hij overigens aan alle eisen voldoet om in aanmerking te komen voor het Nederlanderschap.
5.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6), is het aan de staatssecretaris om te oordelen of de identiteit van een verzoeker met behulp van de overgelegde stukken is komen vast te staan. De staatssecretaris is, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de daartoe geëigende wijze bewijs van de identiteit en nationaliteit te verlangen en kan daartoe ingevolge artikel 31, vijfde lid, van het Besluit nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten verlangen. Nu uit de Handleiding volgt in welke situaties een verzoeker de hiervoor bedoelde documenten niet hoeft over te leggen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] deze documenten diende over te leggen, ook indien hij - naar hij stelt - overigens aan alle eisen zou voldoen om in aanmerking te komen voor het Nederlanderschap.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in bewijsnood verkeert. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat hij niet is geregistreerd in het Iraakse register van de burgerlijke stand en dus geen Iraaks paspoort en Iraakse geboorteakte kan verkrijgen, ook niet indien hij daarvoor een derde inschakelt. De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts niet onderkend dat de staatssecretaris niet van hem mag verwachten dat hij ter verkrijging van een Iraaks paspoort afreist naar Irak, aangezien hij een Armeense christen is en om die reden dat document niet van de Iraakse autoriteiten kan verkrijgen. Daar komt bij dat, aldus [appellant], hij nagenoeg zijn hele leven in Nederland heeft gewoond en geen binding heeft met Irak. De rechtbank is volgens [appellant] verder ten onrechte voorbijgegaan aan de weigerachtige houding van de medewerkers van de Iraakse ambassade in Den Haag bij het verstrekken van paspoorten en geboorteaktes aan Armeense christenen en heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan de geluids- en beeldopname die hij ter staving hiervan bij de hoorzitting in bezwaar heeft overgelegd.
6.1. Reeds omdat [appellant] niet heeft gestaafd dat hij niet is geregistreerd in het Iraakse register van de burgerlijke stand, wordt hij niet gevolgd in zijn betoog dat hij de gevraagde documenten om die reden niet kan verkrijgen. Wat er ook zij van het betoog van [appellant] dat de staatssecretaris niet van hem mag verwachten dat hij afreist naar Irak en hij van de Iraakse ambassade in Den Haag geen paspoort en geboorteakte kan verkrijgen, dat laat onverlet dat hij met behulp van een professionele derde de autoriteiten in Irak daarvoor zou kunnen benaderen. Reeds omdat [appellant] dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in bewijsnood verkeert.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat, nu de naturalisatieverzoeken van zijn familieleden wel zijn ingewilligd, de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
7.1. Dat, aldus [appellant], hij gelijktijdig met zijn broers Irak is ontvlucht en net als zij beschikt over een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure, laat onverlet dat de broers van [appellant] - anders dan [appellant] zelf - hun naturalisatieverzoek hebben ingediend vóór de op 1 mei 2009 in werking getreden, onder 2 weergegeven wijziging van de Handleiding. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit geen gelijke gevallen zijn.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
670.