201305382/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venray,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 oktober 2011 in zaak nr. 11/617 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college besloten de schuldhulpverlening aan [appellant] te beëindigen.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Hollman, advocaat te Venlo, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de verordening schuldhulpverlening gemeente Venray 2007, geldt, indien tot schuldbemiddeling wordt besloten, dat de schuldenaar zich verplicht gedurende de periode van de schuldbemiddeling aantoonbare inspanningen te verrichten om zijn inkomsten te vergroten en het college direct te informeren over wijzigingen in zijn financiële en/of overige omstandigheden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, is voorts de voorwaarde van toepassing dat er door toedoen van de schuldenaar geen nieuwe schulden ontstaan. Ingevolge het vierde lid wordt schuldhulpverlening beëindigd indien gedurende de periode van schuldbemiddeling niet meer wordt voldaan aan deze voorwaarden/verplichtingen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, geldt, indien tot financieel beheer wordt besloten, dat de schuldenaar zich verplicht aantoonbare inspanningen te verrichten om zijn inkomsten te vergroten en het college direct te informeren over wijzigingen in zijn financiële en/of overige omstandigheden. Deze en andere in dit artikellid genoemde voorwaarden en verplichtingen worden opgenomen in het besluit tot financieel beheer. Ingevolge het tweede lid wordt de schuldhulpverlening beëindigd, indien gedurende de periode van financieel beheer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden en/of verplichtingen.
Ingevolge artikel 20 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. Het college heeft aan zijn besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de uit de artikelen 9 en 16 van de verordening voortvloeiende verplichtingen. Zo heeft [appellant] volgens het college verwijtbaar nagelaten om zijn inkomsten te vergroten, nu hij aanvragen voor levensonderhoud en bijzondere bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand te laat heeft ingediend. Daarnaast heeft [appellant] volgens het college niet voldaan aan de verplichting om gedurende de periode van de schuldhulpverlening geen nieuwe schulden te doen ontstaan, nu hij de lopende declaraties en de maandpremies over de maanden augustus, september en oktober 2010 niet heeft betaald aan zorgverzekeraar VGZ. Het college heeft geen aanleiding gezien om bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 20 van de verordening aan te nemen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat hij verwijtbaar heeft nagelaten zijn inkomen te vergroten en dat de schulden bij Zorgverzekeraar VGZ door zijn toedoen zijn ontstaan. In dit verband brengt hij naar voren dat hij als gevolg van een miscommunicatie tussen de gemeente, het UWV en hemzelf één maand geen uitkering heeft ontvangen, zodat hij zijn vaste lasten niet meer kon voldoen.
3.1. Uit het dossier dat is bijgehouden ter zake van de schuldhulpverlening volgt dat [appellant] heeft geweigerd een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand aan te vragen, omdat hij recht meende te hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. [appellant] heeft pas een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ingediend, toen zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet was afgewezen. Hierdoor is hij uiteindelijk een maand uitkering misgelopen. Nu het, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] behoort om tijdig een uitkering aan te vragen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] verwijtbaar heeft nagelaten zijn inkomen te vergroten waardoor er nieuwe schulden zijn ontstaan. Het college was ingevolge de artikelen 9, vierde lid, en artikel 16, tweede lid, van de verordening dan ook gehouden om de schuldhulpverlening te beëindigen.
4. Het betoog dat er bijzondere omstandigheden zijn, die beëindiging van de schuldhulpverlening onredelijk maken, vat de Afdeling aldus op dat [appellant] aanvoert dat het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van de bepalingen van de verordening met toepassing van artikel 20. [appellant] heeft dit betoog eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
589