ECLI:NL:RVS:2013:1570

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201303907/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot bestuursdwang bij wegslepen voertuig en kostenverhaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. Het college had op 6 januari 2012 bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] te laten wegslepen, omdat het voertuig geparkeerd stond op een weggedeelte waar dit verboden was, aangeduid met een gele onderbroken streep. De kosten van het wegslepen, vastgesteld op € 345,00, werden op [appellante] verhaald.

De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om het voertuig te laten verwijderen, omdat er sprake was van een overtreding van de verkeersregels en de verwijdering noodzakelijk was om de weg vrij te houden. [appellante] betoogde dat het wegslepen niet noodzakelijk was, omdat haar voertuig niet direct voor de inrit van een nabijgelegen bedrijf stond geparkeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter dat het college op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder het proces-verbaal van de verbalisante, terecht had geoordeeld dat het wegslepen noodzakelijk was.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] op de hoogte was van de geldende verkeersregels en dat het college de kosten van het wegslepen op haar mocht verhalen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201303907/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/2579 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het college bestuursdwang toegepast en het voertuig van [appellante] met kentekennummer […] weggesleept uit de Briljantlaan te Utrecht. Voorts is aan [appellante] medegedeeld dat de kosten in verband met het wegslepen en bewaren van het voertuig voor haar rekening komen en zijn deze vastgesteld op € 345,00.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar [appellante], bijgestaan door M. van den Hoven, en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld betreffende de berekening van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge die aanhef en onder c, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld betreffende de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren langs een gele onderbroken streep.
Ingevolge artikel 62 zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit wegslepen van voertuigen (hierna: het Besluit) zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw 1994, wegen en weggedeelten waar door middel van bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 of door middel van een gele onderbroken streep als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van het RVV 1990 wordt aangegeven dat het verboden is te parkeren.
Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening gemeente Utrecht 2009 (hierna: de Wegsleepverordening) worden als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente aangewezen voor zover deze behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, bedraagt het tarief voor het overbrengen en bewaren € 345,00 voor zover het voertuig binnen 24 uur wordt overgedragen aan de eigenaar of de door hem schriftelijk gemachtigde.
2. Het college heeft het voertuig doen verwijderen omdat het zich bevond op een weggedeelte in Utrecht waar met een gele onderbroken streep als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van het RVV 1990 is aangeduid dat het aldaar verboden is te parkeren. In het besluit van 15 juni 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat door het voertuig ter plaatse hinder werd veroorzaakt, nu een vrachtwagen de inrit bij [bedrijf] niet op kon draaien om goederen te lossen. Derhalve was het wegslepen noodzakelijk in verband met het vrijhouden van aangewezen wegen en weggedeelten, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om het voertuig te doen verwijderen. Zij voert daartoe aan dat het niet noodzakelijk was haar voertuig te verwijderen, omdat zij niet voor de inrit van de [bedrijf] stond geparkeerd, maar vijf meter daarvandaan, zodat haar voertuig het indraaien van de vrachtwagen die daar goederen kwam lossen niet belemmerde. Volgens haar bevat het proces-verbaal onjuistheden over de situatie ter plaatse en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met de door haar gestelde feiten en omstandigheden aan de juistheid daarvan niet hoeft te worden getwijfeld. Dat geen noodzaak bestond haar voertuig weg te slepen, volgt volgens haar ook uit het feit dat de [bedrijf] over meer dan één inrit beschikt. [appellante] heeft verder aangevoerd dat de plaats waar haar voertuig werd weggesleept, te weten de Briljantlaan, geen aangewezen weg of weggedeelte is als bedoeld in artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. In dat kader verwijst ze naar de toelichting bij de Wegsleepverordening en het Draaiboek Wegsleepregeling 2009 (hierna: het Draaiboek), waaruit volgens [appellante] volgt dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen situaties waarbij de veiligheid of vrijheid van het verkeer in geding is en situaties waarbij het gaat om het niet vrijhouden van een aangewezen weggedeelte. Bij het niet vrijhouden van een aangewezen weggedeelte kan slechts tot het wegslepen van een voertuig worden overgegaan, indien een weg met naam genoemd staat in de Wegsleepregeling en de Briljantlaan staat daarin niet vermeld, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 de bevoegdheid heeft een last onder bestuursdwang op te leggen door middel van het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien aan twee voorwaarden is voldaan. Er dient een overtreding te zijn van een wettelijk voorschrift en de verwijdering van het voertuig moet noodzakelijk zijn in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Niet in geschil is dat het voertuig van [appellante] zich voorafgaand aan de verwijdering op een weggedeelte in Utrecht bevond waar door middel van een gele onderbroken streep, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van het RVV 1990 was aangeduid dat het aldaar verboden is te parkeren.
Wat betreft de vraag of in dit geval de verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van een aangewezen weggedeelte of een weg, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit zijn alle wegen en weggedeelten, als bedoeld in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 binnen de gemeente aangewezen voor zover daar door middel van een bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 of door middel van een gele onderbroken streep als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van het RVV 1990 wordt aangegeven dat het verboden is te parkeren. Het weggedeelte waar het voertuig stond geparkeerd kan derhalve worden aangemerkt als een in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bedoeld weggedeelte. Anders dan [appellante] betoogt volgt ook uit de toelichting bij de Wegsleepverordening dat de plaats waar het voertuig van [appellante] is weggesleept een aangewezen weggedeelte is.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 13 maart 2012 blijkt dat het voertuig van [appellante] op 6 januari 2012 enkele meters van een inrit van [bedrijf] stond geparkeerd, waardoor een vrachtwagen de draai niet kon maken om bij genoemd bedrijf goederen te lossen. Voorts volgt daaruit dat medewerkers van de voormelde firma twintig minuten hebben geprobeerd de chauffeur van de vrachtwagen te helpen met indraaien, maar dat hij ook toen de draai niet kon maken zonder straatmeubilair of een voertuig te raken. Ten slotte volgt uit het proces-verbaal dat de verbalisante de hulpofficier van justitie om toestemming heeft gevraagd om het voertuig te laten verwijderen, omdat het voertuig langs een gele onderbroken streep stond geparkeerd en zij [appellante] niet kon bereiken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201202700/1/A4), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [appellante] heeft in hoger beroep haar verklaring omtrent de gebeurtenissen naar voren gebracht, alsmede door haar gemaakte foto’s van de situatie ter plaatse en een verklaring van haar gemachtigde. Hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht biedt geen steun voor het oordeel dat de vermelde feiten en omstandigheden in het proces-verbaal onjuist zijn of dat de verbalisante onjuist of onredelijk heeft gehandeld en onnodig is overgegaan tot het laten wegslepen van haar voertuig. De rechtbank heeft in dat kader terecht gewezen op het feit dat gedurende twintig minuten vergeefs is getracht de vrachtwagenchauffeur te helpen met het indraaien van de vrachtwagen op de betrokken inrit van [bedrijf]. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het wegslepen van het voertuig van [appellante] noodzakelijk mocht achten in verband met het vrijhouden van het aangewezen weggedeelte. Dat het ook na het verwijderen van het voertuig van [appellante] voor de vrachtwagenchauffeur lastig bleek om zijn vrachtwagen in te draaien op de inrit is, anders dan [appellante] betoogt, juist een ondersteuning van het feit dat van het voertuig hinder werd ondervonden. Weliswaar betoogt [appellante] terecht dat in het proces-verbaal ten onrechte is opgenomen dat zij geen bekeuring heeft gekregen voor de verkeersovertreding, maar dat doet er niet aan af dat het wegslepen van haar voertuig in de gegeven situatie noodzakelijk was. Dat [bedrijf] over meer dan één inrit beschikt, zodat, naar [appellante] stelt, de noodzaak tot het wegslepen ontbrak, leidt niet tot een andersluidend oordeel, nu uit het proces-verbaal volgt dat een medewerker van het bedrijf te kennen heeft gegeven dat de vrachtwagen via de betrokken inrit het terrein op moest om te worden gelost en het college die omstandigheid als een gegeven mocht beschouwen. Het college heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat de desbetreffende inrit beschikbaar diende te zijn voor het laden en lossen van de vrachtwagen.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het college het Draaiboek niet heeft gevolgd, noopt dit evenmin tot een andersluidend oordeel. In het midden latend wat er zij van de status van dit draaiboek, volgt daaruit dat slechts opdracht tot slepen kan worden verstrekt indien de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer in het geding is of het wegslepen noodzakelijk is in het kader van het vrijhouden van de aangewezen weggedeelten en wegen. Het Draaiboek onderscheidt twee categorieën van wegsleepwaardige situaties, te weten categorie A en categorie B. In geval zich een situatie voordoet als bedoeld in categorie A is het voertuig zodanig geplaatst dat het wegslepen in principe altijd noodzakelijk is. Bij situaties als bedoeld in categorie B, waar de onderhavige situatie onder valt, dient de verbalisante zelf een afweging te maken of het voertuig dient te worden verwijderd. Dat de Briljantlaan niet is vermeld in het in het Draaiboek opgenomen overzicht van weggedeelten en bijbehorende gedragingen waar bij een geconstateerde overtreding dient te worden gesleept, laat onverlet dat in andere gevallen de bevoegdheid bestaat om een voertuig weg te slepen.
De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene terecht geoordeeld dat het college op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994, bevoegd was om het voertuig te doen verwijderen.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. Zij voert daartoe aan dat de situatie ter plaatse onduidelijk was, zodat haar voertuig niet weggesleept had mogen worden. Na haar bezwaar is de situatie aangepast. Zo zijn inmiddels vlakken op de weg aangebracht waarin met gele verf de letters NP (niet parkeren) zijn geschilderd en zijn borden geplaatst. Voorts gaat het college niet altijd over tot handhaving, nu andere bestuurders die in strijd met een wettelijk voorschrift hebben geparkeerd volgens [appellante] zijn gewaarschuwd, bekeurd of in de gelegenheid zijn gesteld om hun voertuig te verplaatsen. Ten onrechte is zij niet gebeld door het college en in de gelegenheid gesteld haar voertuig te verplaatsen, terwijl van haar, anders dan in het proces-verbaal staat vermeld, twee telefoonnummers in het politiesysteem staan vermeld. Dat het college haar had moeten bellen alvorens haar voertuig weg te slepen, volgt ook uit het Draaiboek, aldus [appellante]. Verder is volgens haar de inrit bij [bedrijf] niet geschikt voor het lossen van vrachtwagens en wordt normaliter altijd op straat gelost met een heftruck.
Gezien de door haar genoemde bijzondere omstandigheden had het college de kosten voor het doen verwijderen van het voertuig niet op haar mogen verhalen, aldus [appellante].
4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Als bijzondere omstandigheid kan niet worden aangemerkt dat, naar [appellante] stelt, de situatie ter plaatse onduidelijk was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr. 200405904/1) geldt als uitgangspunt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn. [appellante] heeft niet betwist dat ter plaatse een gele onderbroken streep was aangebracht. Het was voor haar derhalve kenbaar dat ter plaatse niet mocht worden geparkeerd. Dat de verkeerssituatie, naar zij stelt, niet langer aansloot bij de situatie ter plaatse, noopt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat de situatie aan de Briljantlaan inmiddels is gewijzigd, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, nu langs een gele onderbroken streep niet mag worden geparkeerd en [appellante] verplicht was aan dat verbod gevolg te geven. Dat het college, naar [appellante] stelt, geen consequent handhavingsbeleid voert en in andere gevallen vaak niet tot handhaving overgaat, noopt evenmin tot een andersluidend oordeel, nu blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 13 maart 2012 het handhavingsbeleid is verscherpt en deze omstandigheid dan ook niet met zich brengt dat het college van de toepassing van bestuursdwang had moeten afzien.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om haar voertuig te verplaatsen, heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gezien voor een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft in dat kader met juistheid overwogen dat uit het proces-verbaal volgt dat de verbalisante heeft getracht het telefoonnummer van [appellante] te achterhalen, maar dat zij in het politiesysteem geen telefoonnummer vond. Zoals reeds eerder overwogen onder 3.1 dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [appellante] heeft ter staving van haar betoog een uitdraai overgelegd, waaruit volgens haar volgt dat van haar twee telefoonnummers bekend waren in het politiesysteem. Met de overlegging van dat document kan [appellante] evenwel niet bereiken wat zij daarmee beoogt te bereiken, nu er geen verplichting bestaat om een overtreder eerst te bellen alvorens tot het wegslepen van het voertuig wordt overgegaan. Voor zover [appellante] in dat kader heeft verwezen naar het Draaiboek, waaruit volgens haar volgt dat de eigenaar van een voertuig moet worden gebeld en vervolgens gedurende 30 minuten de gelegenheid moet hebben om het voertuig te verplaatsen alvorens wordt overgegaan tot het wegslepen ervan, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel, opnieuw in het midden latend wat er zij van de status van het Draaiboek, dat daaruit evenmin de verplichting voortvloeit dat de overtreder eerst moet worden gebeld, alvorens kan worden overgegaan tot het wegslepen van het voertuig. Uit het Draaiboek volgt slechts dat de wegsleper van het voertuig binnen 30 minuten op de betrokken locatie moet zijn, nadat hij is gebeld.
Dat het terrein van [berijf], naar [appellante] stelt, niet geschikt is voor het laden en lossen van een vrachtwagencombinatie van 18,75 meter, kan evenmin tot het oordeel leiden dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien, nu dit niet ter beoordeling staat van het college en niet afdoet aan het feit dat blijkens het proces-verbaal de verbalisante heeft geconstateerd dat het voertuig hinder opleverde voor de vrachtwagen.
De door [appellante] opgeworpen stelling dat het niet kunnen indraaien op de inrit zeer waarschijnlijk werd veroorzaakt door geparkeerde auto’s in de insteekhavens tegenover de inrit, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid, nu dit een aanname betreft die niet kan worden geverifieerd.
Het betoog faalt.
4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang in redelijkheid niet op [appellante] heeft mogen verhalen, nu zij wist dat zij ter plaatse haar auto niet mocht parkeren.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet op al haar bezwaren en vragen is ingegaan.
5.1. Weliswaar betoogt [appellante] terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op alle argumenten die zij in haar beroepschrift uitvoerig naar voren heeft gebracht, maar dit betoog leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. De niet door de rechtbank besproken argumenten betreffen argumenten die zo nauw verweven zijn met andere aangevoerde en wel door de rechtbank besproken beroepsgronden, dat niet valt in te zien dat de rechtbank deze als afzonderlijke beroepsgronden had moeten duiden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om de door haar gemaakte reiskosten voor haar bezoek aan de rechtbank op 4 januari 2013 te vergoeden. Zij heeft geen brief ontvangen dat de zitting zou zijn verplaatst naar een andere datum.
6.1. Ook dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de stukken blijkt dat [appellante] bij aangetekende brief van 13 december 2012 door de griffier van de rechtbank schriftelijk op de hoogte is gesteld van het feit dat haar beroep niet op 4 januari 2013, maar op 10 januari 2013 ter zitting van de rechtbank zou worden behandeld. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de gemaakte reiskosten op 4 januari 2013.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
97-721