201300747/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2012 in zaak nr. 12/1527 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2011 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 3.000,00.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.J. Schut, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht niet toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
1.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) kan niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.
1.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi), is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Ingevolge het vierde lid vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
1.3. Ingevolge artikel 5:10a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
1.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet te zamen met één of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge die aanhef en onder h, wordt onder huisvestingsvergunning verstaan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
Ingevolge artikel 5 kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge het tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
1.5. Ingevolge artikel 1, onder b, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Huisvestingsverordening), wordt onder tweede aftoppingsgrens verstaan de grens genoemd in artikel 20, tweede lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag, welke grens met ingang van 1 juli van elk jaar wordt aangepast overeenkomstig artikel 27 van de Wet op de huurtoeslag.
Ingevolge artikel 2, derde lid, worden in de gemeente Amsterdam als zelfstandige woonruimten als bedoeld in artikel 5 van de wet aangewezen alle huurwoningen met een rekenhuur tot de tweede aftoppingsgrens.
Ingevolge artikel 3 is het verboden de in artikel 2 aangewezen woonruimte zonder een huisvestingsvergunning:
a. in gebruik te nemen voor bewoning;
b. in gebruik te geven aan een huishouden.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, is de eigenaar verplicht van een woonruimte, aangewezen in artikel 2, het ter beschikking komen van die woning binnen vijf werkdagen aan het college te melden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, wordt een woonruimte geacht ter beschikking te zijn gekomen, wanneer de woonruimte niet langer wordt bewoond door de laatste bewoner die de woonruimte als hoofdverblijf in gebruik had overeenkomstig de regels, gesteld bij of krachtens de Huisvestingswet.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de wet.
Ingevolge het tweede lid legt het college een boete op
a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel;
b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage vijf opgenomen tabel.
Ingevolge bijlage 5, behorende bij artikel 60, kolom A, bedraagt het boetebedrag voor het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij niet-bedrijfsmatige exploitatie € 3.000,00.
2. In het besluit van 15 februari 2012 heeft het college overwogen dat de woning aan de [locatie 1] te Amsterdam (hierna: de woning) is aangewezen in de zin van artikel 5 van de Huisvestingswet en dat voor het bewonen van deze woning een huisvestingsvergunning is vereist. Volgens het college is uit onderzoek gebleken dat [appellant] de woning in gebruik heeft gegeven aan [persoon A] en/of [persoon B] en/of [persoon C], terwijl deze personen niet over een huisvestingsvergunning beschikken. Verder is volgens het college uit dat onderzoek gebleken dat [appellant] elders verblijft. Volgens het college staat vast dat een overtreding heeft plaatsgevonden van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Omdat [appellant] slechts één woning verhuurt, dient de hoogte van de boete overeenkomstig kolom A van de tabel van bijlage 5 te worden vastgesteld op € 3.000,00, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet de woning in gebruik heeft gegeven aan personen die niet beschikken over een huisvestingsvergunning. Zij heeft daarbij van doorslaggevend belang geacht dat [appellant] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij 20% van zijn tijd in Amsterdam en de overige tijd in Spanje verblijft. Volgens de rechtbank moet daaruit worden geconcludeerd dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft en dat de in de woning aangetroffen personen niet bij [appellant] inwonen. Reeds daarom was voor het in gebruik geven van de woning aan de in de woning aangetroffen personen een huisvestingsvergunning vereist, aldus de rechtbank.
Zij heeft vervolgens overwogen dat de door [appellant] aangevoerde gronden over de verklaringen van de bewoners en de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen, buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De rechtbank heeft in dit verband evenwel ten overvloede geoordeeld dat de artikelen 6, 7 en 8 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR niet zijn geschonden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank voor haar oordeel, dat het college bevoegd is een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, ten onrechte van doorslaggevend belang heeft geacht dat [appellant] 20% van zijn tijd in Amsterdam doorbrengt en de rest van zijn tijd in Spanje. [appellant] heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij drie à vier maanden per jaar in de woning in Amsterdam verblijft en dat hij de rest van het jaar van huis is, hetgeen niet zonder meer betekent dat hij in Spanje verblijft. Dat hij veel van huis is, neemt, volgens hem, niet weg dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning. Hij heeft de woning niet verlaten teneinde deze aan derden te verhuren. De in de woning aangetroffen personen wonen bij hem in en daarvoor is geen huisvestingsvergunning noodzakelijk, aldus [appellant]. De rechtbank heeft haar oordeel op onjuiste feiten gestoeld en om die reden heeft de rechtbank de betwisting van de juistheid van de verklaringen van de medebewoners van de woning en de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen, ten onrechte in het midden gelaten. De rechtbank had de gronden gericht tegen het onderzoek, dat door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, moeten behandelen, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft voor haar oordeel dat het college bevoegd is om een boete aan [appellant] op te leggen wegens overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, terecht van belang geacht of [appellant], als eigenaar van de woning, al dan niet hoofdverblijf heeft in de woning en - in verband daarmede - of de in de woning aangetroffen personen bij [appellant] inwonen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, p. 72), waarop wordt aangesloten in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de nieuwe Huisvestingswet (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3), dat de betekenis van het begrip ‘bewoning’ gelijk is aan de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht. Wie een huis ‘bewoont’, heeft daar zijn hoofdverblijf. De rechtbank heeft in dit verband dan ook terecht beoordeeld of [appellant] zijn hoofdverblijf heeft in de woning.
4.2. Voor die beoordeling is in de eerste plaats het adres van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) van belang. Uitgangspunt is dat een persoon hoofdverblijf houdt op dat adres, tenzij afdoende aannemelijk is gemaakt dat hij elders hoofdverblijf heeft.
Vast staat dat [appellant] ten tijde van belang in de gba stond ingeschreven op het adres van de woning. Het ligt vervolgens op de weg van het college om afdoende aannemelijk te maken dat [appellant] niettemin zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft.
Het college heeft zijn standpunt dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft, gebaseerd op de resultaten van de op 16 mei en 15 juni 2011 verrichte huisbezoeken en de tijdens die huisbezoeken afgelegde verklaringen van de aangetroffen personen. Volgens het college volgt uit die resultaten dat [appellant] zijn hoofdverblijf elders heeft en dat hij de woning in gebruik heeft gegeven aan [persoon A], [persoon B] en [persoon C], hoewel deze personen niet over een huisvestingsvergunning beschikken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte slechts de verklaring van [appellant] ter zitting, namelijk dat hij 20% van zijn tijd in de woning zou verblijven, aan haar oordeel ten grondslag gelegd en uit die verklaring zonder meer de conclusie getrokken dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft. Zij heeft in dit verband, zoals [appellant] betoogt, ten onrechte nagelaten het onderzoek van het college en de door de in de woning aangetroffen personen afgelegde verklaringen, waarvan [appellant] de juistheid heeft betwist, bij haar oordeel te betrekken.
Nu de rechtbank de in dat verband door haar gegeven overwegingen ten overvloede niet aan haar dictum ten grondslag heeft gelegd, heeft [appellant] het betoog dat de rechtbank de gronden gericht tegen het door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek, had moeten behandelen dan ook terecht voorgedragen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 15 februari 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
6. [appellant] heeft in de eerste plaats betoogd dat het college de tijdens het huisbezoek van 15 juni 2011 opgedane bevindingen ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, omdat deze bevindingen in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde huisrecht zijn verkregen.
Volgens [appellant] heeft [persoon B] geen toestemming verleend voor het betreden van de woning. [appellant] heeft in dit verband een verklaring van [persoon B] bij het beroepschrift gevoegd. Voor zover [persoon B] al toestemming zou hebben verleend, is die toestemming niet gebaseerd op volledige informatie en was in zoverre geen sprake van ‘informed consent’, aldus [appellant]. [persoon B] noch [persoon C] is de Nederlandse of Engelse taal voldoende machtig om goed te begrijpen wat is meegedeeld bij de aanvang van het huisbezoek. Toestemming gebaseerd op volledige informatie had, volgens [appellant], slechts kunnen worden verkregen met behulp van een tolk die bij het huisbezoek aanwezig was. Verder zijn [persoon B] en [persoon C] niet volledig en juist geïnformeerd over het doel en de reden van het huisbezoek. Dat het huisbezoek plaatsvond teneinde te controleren of [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning had, is namelijk niet medegedeeld, aldus [appellant].
6.1. Toezichthouders R. Sloof en M. de Jonker hebben op 16 mei 2011 en 15 juni 2011 huisbezoeken afgelegd aan de woning. De toezichthouders hebben hun bevindingen uit die huisbezoeken neergelegd in onder andere de rapportage van 17 juni 2011.
In die rapportage is neergelegd dat de twee toezichthouders, tezamen met een politieagent, een huisbezoek hebben gebracht aan de woning. Verder is in de rapportage vermeld dat toezichthouder Sloof haar legitimatie heeft getoond aan de voordeur, dat zij de aangetroffen persoon te kennen heeft gegeven dat de toezichthouders eerder een bezoek aan de woning hebben gebracht om de woonsituatie te controleren in verband met de Huisvestingswet en dat ze de aangetroffen persoon te kennen hebben gegeven dat de toezichthouders nog een aantal vragen hebben. Vervolgens heeft de betrokken persoon de toezichthouders toegang tot de woning verschaft, aldus de rapportage.
In bijlage 1a bij de rapportage van 17 juni 2011 is vermeld dat in de woning nog een vrouw aanwezig is. Sloof heeft aan die vrouw haar legitimatie getoond en zij heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij toezichthouders van de Dienst Wonen, Zorg en Samenleving zijn, dat het huisbezoek is bedoeld ter controle van de woonsituatie en of deze woonsituatie in overeenstemming is met de Huisvestingswet. Sloof heeft, zo volgt uit bijlage 1a bij de rapportage, vervolgens de man en de vrouw verzocht of toezichthouder De Jonker de kamer op de tweede etage, die was afgesloten tijdens het huisbezoek op 16 mei 2011, kan opmeten in verband met de puntentelling, waarop de man de toestemming heeft verleend.
Uit die bijlage volgt verder dat de toezichthouders tezamen met de man en de vrouw plaats hebben genomen aan de eettafel en dat de man en de vrouw zich hebben geïdentificeerd als [persoon B] en [persoon C].
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college zich in beginsel verlaten op de in de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapportage van 17 juni 2011 neergelegde bevindingen en mocht het in beginsel uitgaan van de juistheid van die bevindingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 in zaak nr. 201005066/1/V6).
Uit de rapportage van 17 juni 2011 volgt verder dat in ieder geval [persoon B] uitdrukkelijk toestemming aan de toezichthouders heeft verleend om de woning te betreden en later nogmaals toestemming heeft verleend de kamer op de tweede verdieping te betreden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat die toestemming niet was gebaseerd op volledige aan [persoon B] verstrekte informatie en daarmee niet voldeed aan de in artikel 8 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van de Awbi, neergelegde vereisten.
Uit de rapportage volgt dat [persoon B], alvorens werd binnengetreden, op de hoogte is gesteld van het doel en de reden van het huisbezoek en dat de toezichthouders de reden van hun huisbezoek desgevraagd nogmaals hebben uitgelegd aan [persoon C]. De Afdeling kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de nadien afgelegde verklaringen van [persoon B] en [persoon C]. In de rapportage van 17 juni 2011 is gemotiveerd weergegeven hoe de toestemming van [persoon B] tot stand is gekomen. Daarbij is niet gebleken dat deze weergave in essentie onjuist is.
Uit de gedetailleerde rapportage van 17 juni 2011 volgt verder niet dat het gesprek tussen [persoon B] en [persoon C] en de toezichthouders moeizaam verliep vanwege een taalbarrière en dat [persoon B] en [persoon C] de vragen van de toezichthouders niet hebben begrepen, zoals zij in hun latere verklaringen stellen. Ook in zoverre acht de Afdeling die verklaringen niet van doorslaggevende betekenis. De Afdeling acht in dit verband tevens van belang dat uit de rapportage van 17 juni 2011 volgt dat [persoon B] een vriend is van [appellant].
De Afdeling komt tot de slotsom dat, nu [persoon B] uitdrukkelijk toestemming heeft verleend voor het binnentreden van de woning, geen inbreuk heeft plaatsgevonden op het huisrecht. De in de rapportage van 17 juni 2011 neergelegde bevindingen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het bepaalde neergelegd in artikel 8 van het EVRM en het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Awbi verkregen. In zoverre mocht het college de bevindingen uit de rapportage van 17 juni 2011 dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
Het betoog faalt.
7. Vervolgens heeft [appellant] aangevoerd dat de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM zijn verkregen en om die reden evenmin aan de besluitvorming van het college ten grondslag mochten worden gelegd. Volgens [appellant] had aan [persoon B] en [persoon C] de cautie moeten worden gegeven, omdat zij zich met het afleggen van hun verklaringen bloot kunnen stellen aan vervolging. Het in gebruik nemen van een woonruimte zonder huisvestingsvergunning kan immers een beboetbaar feit opleveren, aldus [appellant].
7.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:10a van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 98) geldt de plicht om cautie te geven indien sprake is van een mondelinge ondervraging met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie.
In het kader van het besluit tot oplegging van de boete aan [appellant] zijn de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] aan te merken als getuigenverklaringen. Nu [persoon B] en [persoon C] niet als verdachten, maar als getuigen zijn gehoord, en uit niets blijkt van enig voornemen op enig moment hen een boete op te leggen wegens in gebruik nemen zonder vergunning, was het geven van de cautie niet vereist, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 in zaak nr. 201106981/1/V6.
Het college heeft ook in zoverre de bevindingen als neergelegd in de rapportage van 17 juni 2011 aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Het betoog faalt.
8. Verder heeft [appellant] betoogd dat aannemelijk is dat [persoon B] en [persoon C] de aan hen gestelde vragen niet goed hebben begrepen, omdat zij de Nederlandse en Engelse taal niet goed machtig zijn. [persoon B] heeft bovendien nadien verklaard dat zijn verklaring onjuist is weergegeven in het rapport van het huisbezoek van 15 juni 2011. [persoon B] heeft in zijn latere verklaring verklaard dat [appellant] woonachtig is in de woning. Hij heeft in dit verband niet willen verklaren dat [appellant] in Spanje woont, maar dat [appellant] op het moment van het huisbezoek in Spanje verbleef. Daarbij is verder van belang dat de in de woning aangetroffen personen nimmer hebben verklaard dat [appellant] niet in de woning woont. Dat hij af en toe in Spanje verblijft en veel reist, betekent niet dat hij zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft, aldus [appellant]. De in de woning aangetroffen personen wonen bij [appellant] in en betalen voor dat verblijf een bijdrage. Volgens [appellant] zijn in de woning wel degelijk persoonlijke spullen aanwezig. Afgezien van de kleding en toiletartikelen van [persoon B] en [persoon C] behoren alle spullen aan [appellant] toe. Hij bewaart zijn administratie in de woning van zijn moeder aan de [locatie 2], alwaar zich een kantoorruimte bevindt. Het college heeft zich gelet op deze feiten en omstandigheden ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij elders woont en de woning in gebruik heeft gegeven aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken, aldus [appellant].
8.1. Zoals de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen, mocht het college zich in beginsel verlaten op de in de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapportage 17 juni 2011 neergelegde bevindingen en mocht het uitgaan van de juistheid van die bevindingen.
Uit de rapportage van 17 juni 2011 volgt dat [persoon B] en [persoon C] hebben verklaard dat zij in de woning wonen, dat zij de woning van [appellant] huren en de huur in contanten aan hem betalen, dat de woonkamer, badkamer en keuken worden gedeeld, dat [persoon B] op de achterzolder slaapt en [persoon C] in de slaapkamer op de tweede etage en dat de persoonlijke bezittingen aan [persoon B] en [persoon C] toebehoren. [persoon B] en [persoon C] hebben tijdens het huisbezoek verder verklaard dat zij in de woning wonen, maar dat waarschijnlijk nog een Nederlands meisje haar intrek zal nemen in de woning. Ook hebben zij verklaard geen huurcontract te hebben, maar dat de afspraak is dat in het geval [appellant] de woning zelf nodig heeft, hij hun de tijd zal geven nieuwe woonruimte te vinden. Volgens de rapportage hebben ze voorts verklaard dat [persoon B] € 200,00 per maand betaalt, als hij geld heeft en dat [persoon C] € 300,00 huur per maand betaalt. Desgevraagd heeft [persoon B] verklaard dat [appellant] in Spanje woont en dat [appellant] naar Nederland komt als hij tijd heeft en dan de huur int. [persoon B] en [persoon C] ontvangen wel post van [appellant] in de woning. Die post deponeren zij vervolgens in de brievenbus van [locatie 2], waar de moeder van [appellant] woonachtig is, aldus de rapportage van 17 juni 2011.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op het door hem ingestelde onderzoek terecht geconcludeerd dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft en dat hij het in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet neergelegde verbod heeft overtreden, door de woning in gebruik te geven aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken. Aan de nadien overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon B] en [persoon C] komt ook in dit verband, gelet op de gedetailleerde rapportages in onderlinge samenhang bezien, geen doorslaggevende betekenis toe. Daarbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat [appellant] heeft verklaard slechts drie à vier maanden per jaar in de woning te verblijven. Dat hij de overige maanden van het jaar niet stelselmatig in Spanje woont, maakt het oordeel niet anders. De Afdeling acht het gezien het voorgaande in onderlinge samenhang bezien niet aannemelijk dat de in de woning aangetroffen personen bij [appellant] inwonen, zoals hij verklaart.
Vorengaande leidt tot de slotsom dat het college bevoegd is om een boete op te leggen, wegens overtreding van het in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet neergelegde verbod.
Het betoog faalt.
9. [appellant] heeft tot slot aangevoerd dat als gevolg van de wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte per 1 oktober 2011 aan de woning van [appellant] op die datum 126 punten toekwam. Aan [appellant] kon tussen 1 oktober 2011 en 1 januari 2012 geen boete worden opgelegd, omdat in die periode voor Amsterdam de grens van 121 punten gold. Deze grens is eerst per 1 januari 2012 verhoogd naar 142 punten. In de periode tussen het besluit van 7 september 2011 en het besluit op bezwaar van 15 februari 2012 is een gunstiger regime van toepassing geweest dat terugwerkt tot het moment van overtreding. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR kon dan ook geen straf aan hem worden opgelegd, aldus [appellant].
9.1. Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van belang het in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet neergelegde verbod heeft overtreden. Anders dan [appellant] betoogt, doet zich in dit geval geen situatie voor waarin de wetgever na het begaan van deze overtreding heeft voorzien in de oplegging van een lichtere straf, waarvan [appellant] zou dienen te profiteren.
Ten tijde van belang bedroeg het boetebedrag ingevolge bijlage 5, behorende bij artikel 60, kolom A, van de Huisvestingsverordening voor het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij niet-bedrijfsmatige exploitatie € 3.000,00. Dat bedrag is nadien, ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 februari 2012, niet gewijzigd. Gelet hierop leidt het door [appellant] gedane beroep op artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR niet tot het daarmee beoogde doel. Dat, zoals [appellant] stelt, tussen 1 oktober 2011 en 1 januari 2012 geen overtreding heeft plaatsgevonden als gevolg van een wijziging in het puntenwaarderingssysteem, maakt niet dat hij ten tijde van de besluiten van 7 september 2011 en 15 februari 2012 het in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet neergelegde verbod niet heeft overtreden en dat het college om die reden van de oplegging van de boete diende af te zien.
Het betoog faalt.
10. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 15 februari 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat de secretaris van de Raad van State het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2012 in zaak nr. 12/1527;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
581.