ECLI:NL:RVS:2013:1543

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201300617/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

Op 21 februari 2012 heeft de appellant, wonend te [woonplaats], op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verzocht om informatie over de herkomst van gegevens die door de minister ambtshalve waren verkregen. De minister heeft op 1 maart 2012 een zakelijke samenvatting van deze informatie verstrekt, maar heeft op 31 mei 2012 het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 28 november 2012 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 5 september 2013 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H.R. de Boer, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de Wbp en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had geoordeeld dat het verzoek van de appellant niet onder artikel 35 van de Wbp viel, omdat de gevraagde informatie niet hem betreffende persoonsgegevens betrof, maar informatie over een derde.

De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de anonieme brief, waarover de appellant informatie wenste, wel degelijk persoonsgegevens bevatte, omdat deze was opgenomen in een registratie waarin persoonsgegevens van de appellant werden verwerkt. De minister had geweigerd om de herkomst van de gegevens te verstrekken op basis van artikel 43 van de Wbp, en de Afdeling heeft deze weigering als rechtmatig beoordeeld. De Afdeling concludeert dat de minister de weigering om informatie te verstrekken op een juiste grondslag heeft gebaseerd en dat het hoger beroep van de appellant ongegrond is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201300617/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/5450 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Op 21 februari 2012 heeft [appellant] op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) verzocht informatie te verstrekken over de herkomst van gegevens ter zake van door de minister ambtshalve verkregen informatie.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de minister een zakelijke samenvatting van de ambtshalve verkregen informatie, een anonieme brief, gegeven door middel van het verstrekken van een rapport van bevindingen.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om van de anonieme brief kennis te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft een betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens. Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder b, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Ingevolge die aanhef en onder e kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2. Bij brief van 31 oktober 2011 heeft de minister [appellant] geïnformeerd over zijn voornemen om de aan hem verleende verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in te trekken. De aanleiding van dit voornemen was ambtshalve verkregen informatie waaruit volgt dat [appellant] en [persoon] geen partners zouden zijn, maar broer en zus. [persoon A] zou gehuwd zijn met [persoon B]. Deze informatie is aanleiding geweest voor een nader onderzoek waarbij [appellant] is gevraagd om vrijwillig mee te werken aan een DNA-onderzoek. Uiteindelijk heeft dit DNA-onderzoek niet plaatsgevonden omdat de minister enkel de beschikking had over het DNA van [appellant] en [persoon A], en niet over DNA van hun verwanten, zodat het technisch bezien niet mogelijk is om onderzoek te doen naar een mogelijke broer-zus relatie. De minister heeft daarom aan zijn voornemen om de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning in te trekken geen gevolg gegeven.
3. De ambtshalve verkregen informatie betreft een anonieme brief. De minister heeft in een rapport van bevindingen, gedateerd 15 februari 2011, een zakelijke samenvatting van de anonieme brief verstrekt. Deze luidt als volgt: "Mevrouw [persoon A] is gehuwd met de heer [persoon B] (…). De heer [appellant] is de broer van mevrouw [persoon A] en niet haar man. De kinderen zijn kinderen van [persoon A] en de heer [persoon B]".
In het bezwaarschrift staat: "Client heeft er echter zelf wel in het kader van opsporing en vervolging van strafbare feiten belang bij dat bekend is wie hem belasterd heeft. Client overweegt namelijk aangifte te doen wegens smaad dan wel laster."
De minister heeft geweigerd informatie te verstrekken over de herkomst van de door [appellant] gewenste gegevens op grond van artikel 43, aanhef en onder b en e, van de Wbp. Dit besluit heeft de minister in bezwaar gehandhaafd. Ter zitting heeft de minister desgevraagd aangegeven de grondslag van de weigering nog uitsluitend te baseren op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp. Ook heeft de minister in het besluit op bezwaar geweigerd de anonieme brief en de daaruit voortvloeiende documentatie uit het dossier van [appellant] te verwijderen.
4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de anonieme brief.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] niet kan vallen onder artikel 35 van de Wbp, nu [appellant] wenst te achterhalen wie de anonieme brief heeft geschreven. De gevraagde informatie betreft dus niet hem betreffende persoonsgegevens, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat verwijdering van de anonieme brief uit het dossier niet is vereist.
5.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde informatie niet hem betreffende persoonsgegevens betreft. Het enkele feit dat de brief is opgesteld door een derde, doet niet af aan het feit dat deze brief is opgenomen in een registratie waarin persoonsgegevens van [appellant] worden verwerkt en dat de derde verklaart over [appellant]. De brief bevat daarom [appellant] betreffende persoonsgegevens. Dit betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in verband met het volgende.
6. [appellant] betoogt voorts dat ten onrechte de informatie over de herkomst van de gegevens niet aan hem is verstrekt op grond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp. Daartoe voert hij aan dat geen rechten en vrijheden van anderen in het geding zijn, nu zijn verzoek een anonieme brief betreft, aldus [appellant].
6.1. Door vermelding van zijn of haar naam achterwege te laten heeft de briefschrijver er blijk van gegeven onbekend te willen blijven. Door informatie te verstrekken over de herkomst van de gegevens, zou de identiteit van briefschrijver achterhaald kunnen worden. De Afdeling volgt daarom niet het betoog van [appellant] dat de rechten en vrijheden van anderen niet in het geding zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008 in zaak nr. 200802166/1; www.raadvanstate.nl) en is van oordeel dat de minister het in verband daarmee noodzakelijk heeft kunnen achten om geen informatie over de herkomst van de gegevens te verstrekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het rapport van bevindingen waarin de inhoud van de brief zakelijk is weergegeven, wel is verstrekt. De conclusie is dat de minister de weigering heeft kunnen doen steunen op artikel 43, aanhef en onder e van de Wbp, zodat het betoog derhalve faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verwijdering van de anonieme brief niet is vereist. Daartoe voert hij aan dat de juistheid van de inhoud van de brief niet kan worden gestaafd door de minister. De minister heeft niet aangetoond dat er een broer-zus relatie is tussen [appellant] en [persoon A], nu dit op basis van de huidige DNA techniek niet mogelijk is. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de brief feitelijk onjuist dan wel niet meer ter zake dienend is, zodat de gegevensverwerking niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. [appellant] wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:PHR:2011:BQ8097 waaruit volgt dat bij de verwerking van persoonsgegevens steeds een belangenafweging dient plaats te vinden tussen het belang van het doel waarvoor wordt geregistreerd en het belang van de persoon van wie de gegevens geregistreerd moeten worden. Het niet verwijderen van de brief is voorts in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu zijn belang bij verwijdering van de anonieme brief zwaarder weegt dan het belang van de minister bij het niet verwijderen van de brief, aldus [appellant].
7.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2005, in zaak nr. 200406628/1; www.raadvanstate.nl), is het in artikel 36 van de Wbp geregelde correctierecht niet bedoeld om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, zoals in dit geval de mening van de anonieme briefschrijver, te corrigeren of te verwijderen. De juistheid van die mening kan immers in een daartoe strekkend betoog in de daarvoor geëigende procedure aan de orde worden gesteld, in dit geval in het onderzoek naar de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning. Uit dit onderzoek is gebleken dat de juistheid dan wel de onjuistheid van de mening in de anonieme brief op dit moment niet is vast te stellen. Dit laat onverlet dat de brief ter zake dienend is voor de minister bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. De minister kon dit belang in redelijkheid zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij verwijdering van de brief. Het beroep op het genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 slaagt niet, nu dat een ander geval betrof en de inbreuk op de belangen van betrokkene groter moet worden geacht dan die welke [appellant] ondervindt. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het niet verwijderen van informatie een ongeoorloofde inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM met zich brengt, overweegt de Afdeling in dat verband dat, indien er al inmenging zou zijn in de zin van artikel 8 van het EVRM, deze is voorzien in de Wbp en haar rechtvaardiging vindt in de beperkingsgronden van het tweede lid van die bepaling. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
280-798.