201207394/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2012 in zaak nr. 11/1306 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2011 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] een exploitatievergunning te verlenen voor [horecabedrijf] op het adres [locatie] te Maastricht.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.G. Smeets, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door L. Geerlings en G. Marcus, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Maastricht 2006 (hierna: de APV) wordt verstaan onder inrichting: de lokaliteit(en), bestaande uit al dan niet voor publiek toegankelijke afzonderlijke ruimte(n) waar bedrijfsmatig, al dan niet door middel van een automaat, eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, wordt de vergunning als bedoeld in het eerste lid geweigerd indien de houder niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) aan leidinggevenden gestelde eisen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven door het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit DHW).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, en onder 2˚, zoals dit luidde ten tijde van belang en gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder f, en onder 1˚, verstrekt de korpsbeheerder (thans: de korpschef van politie) politiegegevens aan de burgemeesters voor zover zij deze behoeven in het kader van de handhaving van de openbare orde.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, kan de korpschef, voor zover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is ten behoeve van een samenwerkingsverband van de politie met personen of instanties, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegd gezag, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan die personen en instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde.
Ingevolge het tweede lid wordt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, vastgelegd ten behoeve van welk zwaarwegend algemeen belang de verstrekking noodzakelijk is, ten behoeve van welk samenwerkingsverband de politiegegevens worden verstrekt, alsmede het doel waartoe dit is opgericht, welke gegevens worden verstrekt, de voorwaarden onder welke de gegevens worden verstrekt en aan welke personen of instanties de gegevens worden verstrekt.
Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) kan het College van procureurs-generaal, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, onverminderd artikel 39e, aan personen of instanties voor de volgende doeleinden strafvorderlijke gegevens verstrekken:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten,
b. het handhaven van de orde en veiligheid,
c. (…),
d. het nemen van een bestuursrechtelijke beslissing.
2. De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 april 2011 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Hiertoe heeft de burgemeester van belang geacht dat uit diverse processen-verbaal en politiemutaties volgt dat [appellant] veelvuldig voorkomt in de politiesystemen ter zake van onder andere handel in en bezit van verdovende middelen en dat hij daarvoor als verdachte is aangehouden. Daarnaast volgt uit een uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister dat [appellant] in 2009 is gedagvaard voor het handelen in strijd met de Opiumwet, het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie en in de periode van 1993 tot en met 2002 reeds viermaal is veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.
3. [appellant] voert aan dat de aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegde gegevens zijn opgevraagd onder verwijzing naar het Regionaal Convenant Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Misdaad voor de Provincie Limburg. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gegevens aan de burgemeester zijn verstrekt krachtens artikel 20 van de Wpg, onder meer voor een beoordeling in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) en dat daarbij niet is voldaan aan de in die wet neergelegde waarborgen. Voorts is niet voldaan aan het vereiste in artikel 20 van de Wpg dat verstrekking van de politiegegevens met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is. Bovendien ontbreekt de beslissing als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, aldus [appellant].
3.1. Uit het verzoek van 10 februari 2011 van de burgemeester om verstrekking van politiegegevens en uit het besluit van 21 juni 2011 volgt, dat de politiegegevens zijn opgevraagd krachtens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wpg. Voorts volgt uit dit besluit dat de politiegegevens de burgemeester aanleiding hebben gegeven om met gebruikmaking van het convenant krachtens artikel 39f van de Wjsg gegevens op te vragen. De burgemeester heeft de aldus aan hem verstrekte gegevens gebruikt om de aanvraag met toepassing van artikel 2.3.1.2, vierde lid, aanhef en onder d, van de APV, af te wijzen. Nu de burgemeester de aan hem verstrekte politiegegevens niet heeft gebruikt om de aanvraag met toepassing van de Wet bibob af te wijzen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte niet is voldaan aan de in die wet neergelegde waarborgen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het convenant er niet aan in de weg stond dat de korpschef krachtens artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wpg politiegegevens aan de burgemeester verstrekte. Nu de politiegegevens niet zijn verstrekt krachtens artikel 20 van de Wpg, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte niet is voldaan aan de in dat artikel neergelegde vereisten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester zich op basis van de justitiële en politiegegevens niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Daartoe voert hij aan dat de burgemeester ten onrechte de veroordelingen die dateren van meer dan vijf jaar geleden bij zijn beoordeling heeft betrokken, nu deze gelet op het Besluit DHW niet mogen worden meegewogen. Voorts is bij vonnis van de rechtbank van 4 oktober 2011 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ten aanzien van de feiten waarvoor [appellant] in 2009 is gedagvaard zijn vervolgingsrecht heeft verwerkt. Deze feiten mochten derhalve evenmin worden meegewogen, aldus [appellant].
4.1. Voor een uitleg van het begrip slecht levensgedrag, bedoeld in artikel 2.3.1.2, vierde lid, van de APV, is aansluiting gezocht bij het bepaalde bij en krachtens de DHW. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201202242/1/A3), is in het Besluit DHW, waarin uitvoering is gegeven aan artikel 8, derde lid, van de DHW, geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de bedrijfsleider en beheerders niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Op grond hiervan en omdat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van zijn totstandkoming tot een andere opvatting dwingen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij de beoordeling of een leidinggevende in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
4.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester toegelicht dat de dagvaarding in 2009 aanleiding heeft gegeven om alle eerdere feiten en omstandigheden die genoemd zijn in overweging 2 bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. Dat de rechtbank bij vonnis van 4 oktober 2011 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging van de in de dagvaarding aan [appellant] ten laste gelegde feiten, neemt niet weg dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de burgemeester, gelet op het in overweging 4.1 weergegeven beoordelingskader, in het licht van die dagvaarding en alle overige feiten en omstandigheden in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat [appellant] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
382-741.