ECLI:NL:RVS:2013:1520

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201207689/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 17 juli 2012. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de minister ten onrechte een aanvraag van vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf had afgewezen. De minister had deze aanvraag op 25 maart 2011 afgewezen en het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar op 5 december 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak.

De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen belangenafweging te maken in zijn besluit. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdelingen zonder verschoonbare reden niet op de afspraak voor een identificerend gehoor zijn verschenen, wat volgens hem betekent dat er geen ruimte was voor een belangenafweging.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de Awb en dat de grief van de staatssecretaris slaagt. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van de vreemdelingen wordt ongegrond verklaard. De Raad van State concludeert dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat hun bezwaren tegen het besluit van de staatssecretaris gegrond zijn, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201207689/1/V1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 17 juli 2012 in zaak nr. 11/41432 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [de vreemdelingen]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb omdat hij in het besluit van 5 december 2011 geen belangenafweging heeft gemaakt. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen ruimte was voor een belangenafweging nu zij met hem van oordeel is dat vreemdeling 1 zonder verschoonbare reden drie uur te laat is verschenen op de gemaakte afspraak voor een identificerend gehoor op de ambassade te Addis Abeba, en dat vreemdeling 2 zonder verschoonbare reden in het geheel niet is verschenen op deze afspraak. Hij wijst in dit verband op zijn brief van 10 november 2011 aan de gemachtigde van de vreemdelingen, waarin hij heeft vermeld dat hij, indien betrokkenen zonder verschoonbare reden niet op voormelde afspraak verschijnen, het bezwaarschrift zal beoordelen op grond van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens.
2.1. Niet in geschil is dat vreemdeling 1 zonder verschoonbare reden drie uur te laat is verschenen op de gemaakte afspraak voor een identificerend gehoor op de ambassade te Addis Abeba. Evenmin is in geschil dat vreemdeling 2 zonder verschoonbare reden in het geheel niet is verschenen op deze afspraak. Gelet op voormelde brief van 10 november 2011 kunnen zij worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de consequenties van hun verzuim. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris niet in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb gehandeld door die consequenties voor hun rekening te laten en het bezwaar ongegrond te verklaren op basis van de hem op 5 december 2011 ter beschikking staande gegevens. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 5 december 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1., heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat het besluit van 5 december 2011 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en excom conclusion nr. 9 (XXVIII) van 12 oktober 1977 van de United Nations High Commissioner for Refugees.
5.1. Reeds omdat de vreemdelingen hun betoog niet hebben toegelicht, faalt de beroepsgrond.
6. De vreemdelingen hebben ten slotte aangevoerd dat het besluit van 5 december 2011 in strijd is met de artikelen 3, eerste lid, 6, tweede lid, 9, 12, 19, 27, 28 en 31 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Zij betogen dat deze artikelen de staten die partij zijn bij het verdrag verplichten om geen scheiding tussen ouders en kinderen te bewerkstelligen tenzij is gebleken dat een scheiding "in the best interest of the child" is.
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van de vreemdelingen aldus dat zij een beroep doen op artikel 9 van het IVRK in het bijzonder. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de staten die partij zijn waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Reeds omdat de vreemdelingen niet hebben toegelicht op welke wijze deze bepaling dan wel één van de andere vermelde artikelen van het IVRK verband houdt met het recht op toegang tot of verblijf in een staat, faalt deze beroepsgrond evenzeer.
7. Het inleidend beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 17 juli 2012 in zaak nr. 11/41432;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013
32-716