201307785/2/A4.
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Schildersbuurt Noord (Wijk 16) te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Helm en S.F. Lakhichand, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt. Bij besluit van 14 december 2011, kenmerk RIS 181790, heeft de raad van de gemeente Den Haag ingestemd met de plaatsing van ORAC’s in de Schildersbuurt. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC’s in de Rubensstraat op locatie 16-10. Deze locatie is gesitueerd ter hoogte van de woningen aan [locatie 1] en [locatie 2]. De woning van [verzoeker] is gelegen aan [locatie 2].
3. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de - als beleidsregels aan te merken - randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn kadervoorstel ‘Ondergrondse inzamelcontainers voor restafval’, kenmerk RIS 160943, (hierna: de randvoorwaarden) gehanteerd.
4. [verzoeker] betoogt dat het college bij het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat ter hoogte van de woningen aan [locatie 1] en [locatie 2] twee ORAC’s worden geplaatst. Hij stelt dat vanwege de bouw van rolwoningen in de nabijheid van zijn woning en het ontbreken van een damwand onder de grond verzakkingen zijn ontstaan in de brandgang bij zijn woning. Het plaatsen van de twee ORAC’s heeft volgens hem tot gevolg dat het concrete gevaar voor verzakkingen bij zijn woning toeneemt omdat verschuivingen in de grond zullen optreden. [verzoeker] betoogt dat het college dit punt onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken.
4.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de plaatsing van de ORAC’s zal plaatsvinden door middel van een stalen kist die in de grond wordt geplaatst. De grond in de kist zal worden uitgegraven, waarna de ORAC’s in het uitgegraven gat worden geplaatst. Het college stelt dat deze wijze van plaatsen tot gevolg heeft dat het risico op verschuivingen in de grond en het ontstaan van schade minimaal is. Het wijst erop dat deze wijze van plaatsen reeds verscheidene jaren zonder problemen wordt toegepast.
[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen van het plaatsen van de ORAC’s voor de omgeving minimaal zijn. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college locatie 16-10 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
5. [verzoeker] betoogt dat in de Rubensstraat alternatieve locaties aanwezig zijn voor plaatsen van de ORAC’s, die volgens hem de voorkeur hebben boven de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 16-10. Hij wijst hierbij op de locatie naast de parkeergarage aan het einde van de straat. Hij stelt dat de ORAC’s daar, in tegenstelling tot de huidige locatie, niet voor voordeuren hoeven te worden geplaatst.
Ter zitting heeft [verzoeker] verder enkele andere locaties in of rond de Rubensstraat aangewezen die volgens hem de voorkeur verdienen boven de bij het bestreden besluit aangewezen locatie. Hierbij heeft hij onder meer op de mogelijkheid gewezen om de ORAC’s ten opzichte van de bij het bestreden besluit aangewezen locatie een meter naar links te verplaatsen, zodat de ORAC’s niet voor de voordeur staan.
5.1. Het college stelt voorop dat aan het plaatsingsplan een zeer uitvoerig en gedegen onderzoek ten grondslag ligt, waarbij met vele factoren rekening gehouden diende te worden. De bij het bestreden besluit aangewezen locatie 16-10 verdient volgens het college de voorkeur boven het door [verzoeker] aangedragen alternatief naast de parkeergarage aan het einde van de straat. Het stelt dat de ORAC’s ook daar voor woningen moeten worden geplaatst, zodat dit geen verbetering is ten opzichte van de bij het bestreden besluit aangewezen locatie. Hierbij wijst het erop dat voor het beleid aan de hand waarvan wordt bepaald waar de ORAC’s worden geplaatst de ligging van een woning van belang is en niet de ligging van de voordeur.
Wat betreft de door [verzoeker] ter zitting genoemde overige alternatieven stelt het college zich op het standpunt dat niet vaststaat dat deze alternatieve locaties aan de randvoorwaarden van het door hem gevoerde beleid voldoen. Ten aanzien van het door [verzoeker] ter zitting aangedragen alternatief om de ORAC’s ten opzichte van de bij het bestreden besluit aangewezen locatie een meter naar links te verplaatsen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat onduidelijk is of ter plaatse kabels en leidingen liggen.
5.2. Gelet op bovenstaande motivering heeft het college zich ten aanzien van het door [verzoeker] aangedragen alternatief naast de parkeergarage naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit alternatief niet de voorkeur heeft boven de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 16-10. Wat betreft de door [verzoeker] pas ter zitting aangedragen alternatieven overweegt de voorzitter dat - als al zou moeten worden aangenomen dat deze aan alle randvoorwaarden voldoen - niet aannemelijk is gemaakt dat deze in alle opzichten zodanig beter zouden zijn, dat het college niet in redelijkheid voor de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 16-10 heeft kunnen kiezen.
6. Ook voor het overige ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het bestreden besluit locatie 16-10 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Vorenstaande neemt overigens niet weg dat het het college vrijstaat nog te bezien in hoeverre aan de door [verzoeker] en zijn buren ter zitting geuite wens om de ORAC’s een meter naar links te verplaatsen, zodat deze niet voor de voordeur staan, tegemoet kan worden gekomen.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013
262-684.