201304987/2/R3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Valkenswaard,
2. [verzoekers sub 2], beiden wonend te Valkenswaard,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Valkenswaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 18 september 2013, waar [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2], bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. N. de Bie, en de raad, vertegenwoordigd door E. van den Boom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het beroep van [verzoeker sub 1] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduidingen "horeca tot en met categorie 4" en "cultuurhistorische waarden" ter plaatse van het perceel [locatie A] te Valkenswaard. Het beroep van [verzoekers sub 2] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "horeca tot en met categorie 3" ter plaatse van het perceel [locatie B] te Valkenswaard.
3. Voor zover [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] hebben gevraagd een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van handhavend optreden, overweegt de voorzitter dat ingevolge artikel 23, lid 23.2, van de planregels gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, in beginsel mag worden voortgezet. Niet in geschil is dat, voor zover sprake is van gebruik in strijd met het plan, dat gebruik van de bouwwerken onder het overgangsrecht van artikel 23, lid 23.2, van de planregels valt. Beëindiging van het bestaande gebruik met een handhavingsactie is derhalve niet mogelijk, indien voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 23, lid 23.2.
4. De voorzitter stelt voorts vast dat het beroep van [verzoeker sub 1] niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Dit geldt eveneens voor het beroep van [verzoekers sub 2].
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. De raad heeft het bestemmingsplan wat betreft beide percelen weliswaar gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp van het plan, maar [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] zijn door de vaststelling van het plan niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. In het ontwerp van het plan was aan de percelen van [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] de bestemming "Gemengd" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, sub 3 van de planregels van het ontwerp van het plan waren op gronden met de bestemming "Gemengd" op de begane grond horecabedrijven tot en met categorie 3 toegestaan. Op de percelen van [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] was derhalve horeca tot en met categorie 3 mogelijk. In het vastgestelde plan is deze bepaling verwijderd en is per horecalocatie binnen het plangebied een aanduiding toegekend die aangeeft welke horecacategoriën ter plaatse zijn toegestaan. Nu ten opzichte van het ontwerp van het plan de toegestane horecacategorie voor het perceel [locatie A] is verruimd naar categorie 4 en voor het perceel [locatie B] de categorieindeling ongewijzigd is gebleven, zijn [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] wat betreft de categorie-indeling voor horeca niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van de regeling voor hun percelen in het ontwerp van het plan.
Voorts stelt de voorzitter vast dat de aanduiding "cultuurhistorische waarden" in het ontwerp reeds was toegekend aan het perceel [locatie A], zodat [verzoeker sub 1] in zoverre evenmin in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Gelet op het voorgaande doet zich niet de situatie voor dat [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze tegen het ontwerp van het plan naar voren te hebben gebracht. De voorzitter gaat er daarom van uit dat de beroepen van [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
5. Gelet op het voorgaande dienen de verzoeken van [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013
361.