201303910/1/A3 en 201303910/2/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 april 2013 in zaak nr. 12/3989 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2012 heeft de Algemene Raad [appellante] medegedeeld dat zij per 1 oktober 2012 van het tableau wordt geschrapt.
Bij besluit van 26 september 2012 heeft de Algemene Raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2012 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Algemene Raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2013, waar [appellante] en de Algemene Raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, werkzaam bij de Algemene Raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Aan het bestreden besluit heeft de Algemene Raad ten grondslag gelegd dat [appellante] niet in staat is het in artikel 8, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde bewijs over te leggen dat ze het in artikel 9c bedoelde examen met goed gevolg heeft afgelegd en dat zij daartoe ook niet meer in staat zal zijn. In dit verband stelt de Algemene Raad dat [appellante] het maximale aantal toetsen voor de examenonderdelen burgerlijk procesrecht en jaarrekening lezen heeft afgelegd en voor al die toetsen een onvoldoende resultaat heeft behaald.
3. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Advocatenwet worden van het tableau geschrapt zij die, hetzij onafgebroken, hetzij met onderbrekingen, gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven hebben gestaan zonder dat het bewijs, dat met gunstig gevolg het in artikel 9c bedoelde examen is afgelegd, kan worden overgelegd. De schrapping geschiedt in dit geval na kennisgeving door de Algemene Raad met ingang van een tijdstip dat ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden na de datum van kennisgeving gelegen is. Van de kennisgeving wordt gelijktijdig mededeling gedaan aan de advocaat, die het betreft, aan de patroon en aan het openbaar ministerie. Voor voorwaardelijk ingeschreven advocaten die in deeltijd werkzaam zijn, wordt het in de eerste volzin bedoelde tijdvak naar evenredigheid verlengd, met dien verstande dat deze verlenging niet meer dan drie jaar kan bedragen.
Ingevolge artikel 9c, eerste lid, draagt de Nederlandse Orde van Advocaten zorg voor een opleiding voor stagiaires en stelt hij de stagiaire in de gelegenheid deze opleiding te volgen die met een examen wordt afgesloten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Stageverordening 2005 dient de stagiaire, die op de voet van het bepaalde in artikel 9b, tweede lid, van de wet in deeltijd werkzaam wenst te zijn, van het voornemen daartoe kennis te geven aan de Raad van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ingevolge het tweede lid, zal de stagiaire, die te kennen heeft gegeven in deeltijd werkzaam te zullen zijn, de praktijk ten minste gedurende een door de Raad van Toezicht vastgesteld minimum aantal uren per week uitoefenen. Dit aantal zal in geen geval minder zijn dan 20 uren per week. De Raad van Toezicht ziet erop toe dat de verplichting van de patroon, neergelegd in artikel 5, tweede lid, onverminderd wordt nageleefd.
4. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Algemene Raad haar terecht heeft laten schrappen van het tableau en de Algemene Raad terecht geen aanleiding heeft gezien om haar voorwaardelijke inschrijving als advocaat-stagiair op het tableau te verlengen en de schrapping op een latere datum dan 1 oktober 2012 aanvang te laten nemen. Hiertoe betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deeltijd heeft gewerkt. [appellante] stelt dat ze als advocaat met een eigen kantoor weliswaar wekelijks 40 uur werkte, maar dat ze haar juridische praktijk slechts in deeltijd uitoefende. Dit blijkt volgens haar uit het aantal dossiers dat zij jaarlijks heeft behandeld. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat de kennisgevingsverplichting van artikel 8, eerste lid, van de Stageverordening 2005 slechts geldt voor advocaat-stagiaires in dienstverband en niet voor haar als zelfstandig ondernemer. En, zelfs als de kennisgevingsverplichting wel voor haar gold, dan stelt zij daar aan te hebben voldaan door het indienen van een ondernemingsplan bij de Raad van Toezicht bij aanvang van haar stage. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 in zaak nr. 200405267/1 betoogt [appellante] ten slotte dat de Algemene Raad uit eigen beweging, dus zonder een kennisgeving, had moeten overgaan tot verlenging van de voorwaardelijke inschrijving op het tableau.
5. De voorzitter volgt niet het betoog van [appellante] dat met het jaarlijks door haar behandeld aantal dossiers is aangetoond dat door haar als parttime advocaat-stagiaire is gewerkt. Zoals toegelicht door de Algemene Raad behoort het gehele samenstel van werkzaamheden dat ziet op de juridische dienstverlening ten behoeve van de rechtzoekende, waaronder ook administratieve werkzaamheden en het volgen van opleidingen, tot de praktijkuitoefening van een advocaat. Het aantal dossiers dat een advocaat in behandeling heeft, is gelet hierop en anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, niet bepalend voor de omvang van de praktijk van een advocaat.
5.1. De voorzitter volgt voorts de rechtbank in haar oordeel dat [appellante] heeft nagelaten om bij aanvang van de stage in overeenstemming met artikel 8, eerste lid, van de Stageverordening 2005 kenbaar te maken dat zij op de voet van het bepaalde in artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet in deeltijd wenste te werken. Voor het oordeel dat deze Stageverordening zoals door [appellante] aangevoerd niet op haar als advocaat met een eigen kantoor van toepassing is, bestaan geen aanknopingspunten. De Verordening ziet op alle advocaten in opleiding, ongeacht of zij in dienstverband werkzaam zijn of als zelfstandig ondernemer. [appellante] kan voorts niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij door het overleggen van haar ondernemingsplan aan de hiervoor bedoelde kennisgevingsverplichting heeft voldaan, reeds omdat uit dit plan niet kan worden afgeleid dat zij de praktijk in deeltijd wenste uit te oefenen. [appellante] heeft niet, ook niet bij het indienen van haar ondernemingsplan vooraf aan de Raad van Toezicht te kennen gegeven dat zij in deeltijd als advocaat-stagiaire wenste te werken.
6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deeltijd als advocaat werkzaam was. De Algemene Raad mocht er dan ook vanuit gaan dat [appellante] voltijds als advocaat werkte en heeft reeds hierom geen aanleiding hoeven zien om de voorwaardelijke inschrijving van [appellante] als advocaat op het tableau uit eigen beweging te verlengen en de schrapping op een latere datum dan 1 oktober 2012 aanvang te laten nemen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [appellante] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013
589.