201209864/1/A1 en 201209865/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonend te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 6 september 2012 in zaken nrs. 11/1272 en 11/1273 in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon,
de raad van de gemeente Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2010 heeft de raad van de gemeente Wieringen (thans Hollands Kroon), voor zover thans van belang, geweigerd het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2002" te herzien.
Bij besluiten van 29 juni 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringen (thans Hollands Kroon) aan [appellant sub 1] onderscheidenlijk [appellant sub 2] geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van de bijgebouwen op het perceel [locatie A] en op het perceel [locatie B] te Hippolytushoef (hierna: de percelen) en bepaald dat het besluit van 15 april 2010 daar integraal deel van uitmaakt.
Bij besluiten van 15 april 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringen de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 6 september 2012 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.P. Groen, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Buisman, bijgestaan door mr. T. Grundmeijer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201209864/1/T1/A1 en 201209865/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief, verzonden op 17 juli 2013, heeft het college gevolg gegeven aan deze opdracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. In eerdergenoemde tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de besluiten van 15 april 2011, voor zover zij een heroverweging betreffen van de weigering een projectbesluit te nemen, zijn genomen in strijd met artikel 3.10, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), nu die door het college in plaats van de raad zijn genomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek aan de besluiten van 15 april 2011 te herstellen. Het college heeft door middel van de brief met verzenddatum 17 juli 2013 dat gebrek hersteld, nu die brief de bekrachtiging op 27 juni 2013 door de raad van de besluiten van 15 april 2011 bevat. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand kunnen blijven.
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij daarmee afwijkt van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector civielrecht, van 2 november 2011 op het verzet van [appellant sub 1] tegen de aan hem betekende dwangbevelen inzake verbeurde dwangsommen wegens niet nakoming van de hem opgelegde last met betrekking tot de bijgebouwen op zijn perceel. Uit dat vonnis blijkt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat zij gerechtvaardigd mochten vertrouwen op de toezeggingen door leden van de gemeenteraad, wethouders en ambtenaren om planologische medewerking te verlenen. Dat wethouders en ambtenaren geen lid zijn van de gemeenteraad laat volgens hen onverlet dat aan hun verklaringen, mede in het licht van de overige getuigenverklaringen, betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of toezeggingen zijn gedaan, waaraan rechtens relevant vertrouwen kan worden ontleend. De rechtbank heeft volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2], door te overwegen dat een van de raadsleden geen toezegging kan doen die de raad bindt, voorts miskend dat uit de verklaringen van de raadsleden, die in onderling verband moeten worden bezien, het beeld naar voren komt dat zij allen hebben toegezegd planologische medewerking te verlenen en dat deze raadsleden toentertijd de meerderheid binnen de coalitie vormden.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij een zelfstandige afweging dient te maken naar aanleiding van de getuigenverklaringen bij de rechtbank, sector civiel recht, van drie raadsleden, twee wethouders en een ambtenaar, die zijn afgelegd op verzoek van [appellant sub 1] om vast te stellen dat toezeggingen zijn gedaan om van inning van verbeurde dwangsommen af te zien, en daarbij niet is gebonden aan de uitkomst van een civiele procedure. Daarbij is van belang dat de verzetprocedure betrekking had op de aan [appellant sub 1] opgelegde dwangbevelen inzake verbeurde dwangsommen, terwijl hier aan de orde is de weigering planologische medewerking te verlenen strekkend tot legalisering van de bijgebouwen op de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
3.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dat niet aan de orde is.
Uit de afgelegde getuigenverklaringen, in het bijzonder die van de drie raadsleden, komt naar voren dat binnen de toenmalige coalitie de bereidheid bestond medewerking te verlenen aan legalisering van de illegale bouwwerken op de percelen. Verder blijkt daaruit dat deze raadsleden gezamenlijk verschillende gesprekken hebben gevoerd met [appellant sub 1] en [appellant sub 2], waarin zij hen daarvan op de hoogte hebben gesteld en hen hebben geadviseerd een bouwaanvraag ter legalisering van de illegale bouwwerken in te dienen. Uit de verklaringen blijkt evenwel niet dat zij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] concrete toezeggingen hebben gedaan, waaraan zij de verwachting konden ontlenen dat die aanvragen zouden worden ingewilligd. Daarbij is van belang dat de definitieve beslissing op een aanvraag pas plaatsvindt bij het besluit op de aanvraag en die beslissing anders kan uitvallen dat in eerste instantie wordt ingeschat. Nu voorts uit de afgelegde getuigenverklaringen niet blijkt dat de wethouders of de ambtenaar namens de gemeenteraad hebben toegezegd planologische medewerking te verlenen, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Het betoog faalt.
4. De hoger beroepen zijn gezien de tussenuitspraak gegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen in te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 15 april 2011 alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten komen wegens strijd met artikel 3.10, eerste lid, van de Wro voor vernietiging in aanmerking. Omdat het geconstateerde gebrek is hersteld en gezien hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 15 april 2011 in stand blijven.
5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de zaken 201209864/1/A1 en 201209865/1/A1 moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat - in verband daarmee - het bedrag dat in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vergoed, gelijkelijk over de zaken moet worden verdeeld. Tevens is daarbij in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gezamenlijk is ingediend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 6 september 2012 in zaken nrs. 11/1272 en 11/1273;
III. verklaart de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders Wieringen van 15 april 2011, kenmerk EB/lz/BR-2010-001-010012 en EB/lz/BR-2010-002-01009 gegrond;
IV. vernietigt die besluiten;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afzonderlijk het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013
407-757.