ECLI:NL:RVS:2013:1434

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
201210003/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 25 september 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had op 2 februari 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de minister het besluit had moeten heroverwegen, wat resulteerde in het hoger beroep van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister niet ten onrechte had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het vragen om bescherming in Rusland gevaarlijk of zinloos was. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd dat de situatie in Rusland was verslechterd sinds het besluit van 2 februari 2012. De rechtbank had volgens de Raad van State niet onderkend dat de staatssecretaris zich op de rapporten van de Immigration and Refugee Board of Canada en het U.S. Department of State had kunnen baseren.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan te tonen dat bescherming in haar land van herkomst niet mogelijk is, en bevestigt dat de staatssecretaris de situatie in Rusland adequaat had beoordeeld op basis van beschikbare informatie.

Uitspraak

201210003/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 september 2012 in zaak nr. 12/6349 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 2 februari 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, reeds nu het rapport "Russia: Anti-corruption strategies in law enforcement, police complaints mechanism and witness protection" van de Immigration and Refugee Board of Canada van 6 juni 2007 (hierna: het rapport van 6 juni 2007) en het "Human Rights Report: Russia" van het U.S. Department of State van 11 maart 2010 (hierna: het rapport van 11 maart 2010) niet zien op de periode waarin dat besluit is genomen zodat uit die rapporten niet kan worden afgeleid dat de autoriteiten in Rusland ten tijde van het nemen van dat besluit in het algemeen bescherming boden. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten tijde van het nemen van het besluit van 2 februari 2012 niet ten onrechte van de inhoud van die stukken is uitgegaan. Het was volgens hem aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het inroepen van bescherming in het algemeen niet langer mogelijk is dan wel dat de situatie, beschreven in die stukken, is verslechterd. Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij zich in het besluit van 2 februari 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
2.1 Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling in Rusland is bedreigd door politieambtenaren, schuldeisers en de Russische maffia.
2.3. In het besluit van 2 februari 2012 heeft de staatssecretaris de vraag of de autoriteiten in Rusland in het algemeen bescherming bieden bevestigend beantwoord. Hierbij heeft hij erop gewezen dat volgens het rapport van 6 juni 2007 burgers over het optreden van de politie bij de Procureur-Generaal, de Federale Veiligheidsdienst en het Departement van Interne Veiligheid kunnen klagen. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat in het rapport van 11 maart 2010 is vermeld dat in de eerste negen maanden van 2009 het aantal zaken dat wegens machtsmisbruik tegen wetshandhavers is aangespannen, is toegenomen ten opzichte van dezelfde periode in 2008.
2.4 Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris aan de hand van informatie over de algemene situatie in Rusland onderzocht of de autoriteiten daar tegen corruptie en machtsmisbruik door politieambtenaren in het algemeen bescherming bieden en zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte is uitgegaan van de rapporten van 6 juni 2007 en 11 maart 2010, nu de vreemdeling geen informatie heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het inroepen van bescherming in het algemeen niet langer mogelijk is dan wel dat de situatie, beschreven in die stukken, is verslechterd. Daarbij is van belang dat de door de vreemdeling ingeroepen algemene informatie over de politieke situatie in Rusland en de Russische maffia, volgens de vreemdeling toegankelijk via de websites www.wikipedia.nl en www.wikileaks.org, niet is toegespitst op de vraag of bescherming mogelijk is.
De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op de omstandigheid dat zij in 2003 op reguliere wijze een paspoort heeft verkregen, in 2004 op legale wijze Rusland heeft verlaten en zij gedurende haar verblijf in Spanje hulp en bijstand van het Russische consulaat heeft ontvangen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep alsnog ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 september 2012 in zaak nr. 12/6349;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2013
620-790