201308395/1/V3.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 augustus 2013 in zaak nr. 13/21338 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 13 augustus 2013 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op 15 augustus 2013 is hij overgeplaatst naar het detentiecentrum te Rotterdam. In verband met zijn wens om een asielaanvraag in te dienen is de vreemdeling overgeplaatst naar het aanmeldcentrum te Schiphol, waar hij op 22 augustus 2013 in een gesprek met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) te kennen heeft gegeven af te willen zien van het indienen van een aanvraag. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris besloten de grondslag van de bewaring te wijzigen in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en is aan de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgereikt. Diezelfde dag is het Bureau Dublin verzocht te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de vreemdeling over te dragen.
2. De vreemdeling klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. De vreemdeling voert hiertoe aan dat de rechtbank het gehoor van 22 augustus 2013 ten onrechte als een daadwerkelijke uitzettingshandeling heeft aangemerkt, nu hij tijdens het gesprek met de IND slechts te kennen heeft gegeven af te willen zien van de asielaanvraag. Het verzenden van stukken aan Bureau Dublin betreft daarnaast een administratieve handeling en kan evenmin als een zodanige handeling worden aangemerkt, aldus de vreemdeling.
2.1. In de maatregel van bewaring van 22 augustus 2013, waarbij de wijziging van de grondslag van de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden, staat vermeld dat de vreemdeling ten overstaan van de IND heeft aangegeven af te zien van het indienen van een asielaanvraag. Diezelfde dag heeft de vreemdeling een verklaring ondertekend dat hij afziet van de toelatingsprocedure.
Niet in geschil is dat de vreemdeling op 22 augustus 2013 heeft gesproken met een medewerker van de IND. De vreemdeling betoogt evenwel dat tijdens dit gesprek uitsluitend een aantekening is gemaakt van zijn mededeling dat hij bij nader inzien geen asielverzoek wenst te doen. Weliswaar heeft de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank betoogd dat een eerste gehoor heeft plaatsgevonden en de vreemdeling zijn aanvraag nadien heeft ingetrokken, maar dit betoog is in eerste aanleg noch in hoger beroep met stukken onderbouwd en wordt evenmin ondersteund door de in het dossier aanwezige stukken. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat het gesprek met de IND niet kan worden aangemerkt als een gehoor van directe betekenis voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting.
De overige door de rechtbank van belang geachte handelingen - de overplaatsing van de vreemdeling naar het detentiecentrum in Rotterdam en het verzenden van stukken aan Bureau Dublin - zijn evenmin aan te merken als daadwerkelijke handelingen gericht op uitzetting. Deze handelingen zijn voor de beoordeling of voldoende voortvarend te werk is gegaan slechts in zoverre van belang dat daaruit valt af te leiden dat het proces van verdere ambtelijke voorbereiding in werking is gezet en gaande is geweest.
Uit het dossier noch hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd is voorts gebleken dat sinds de inbewaringstelling overige handelingen zijn verricht die kunnen worden aangemerkt als daadwerkelijke handelingen gericht op uitzetting, terwijl die handelingen ook na de wijziging van de grondslag van de inbewaringstelling zijn uitgebleven. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 augustus 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 13 augustus 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 augustus 2013 in zaak nr. 13/21338;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.490,00 (zegge: drieduizend vierhonderdnegentig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
480-765.